In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 augustus 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De vreemdeling, geboren op een onbekende datum en vertegenwoordigd door mr. N. den Ouden, had op 8 augustus 2024 een maatregel van bewaring opgelegd gekregen door de minister van Asiel en Migratie, vertegenwoordigd door mr. N. Mikolajczyk. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 23 augustus 2024, waarbij de vreemdeling aanwezig was met een tolk. De rechtbank heeft de rechtmatigheid van de bewaring beoordeeld en vastgesteld dat de vreemdeling onder de in de Vreemdelingenwet genoemde categorie valt, aangezien zijn asielaanvraag op 18 februari 2022 was afgewezen en hij een terugkeerbesluit had ontvangen. De rechtbank oordeelde dat de minister voldoende gronden had om de maatregel van bewaring op te leggen, ondanks dat de informatieplicht niet volledig was nageleefd. De rechtbank concludeerde dat de belangenafweging in het voordeel van de minister uitviel, omdat de vreemdeling zich eerder aan het toezicht had onttrokken en geen rechtmatig verblijf had. Het beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, maar de minister werd wel veroordeeld in de proceskosten van de vreemdeling tot een bedrag van € 1.750,00. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.