ECLI:NL:RBDHA:2024:13660

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 juli 2024
Publicatiedatum
27 augustus 2024
Zaaknummer
C/09/628737 / HA ZA 22-381
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschillen over de afwikkeling van nalatenschappen tussen familieleden

In deze zaak, die zich afspeelt in het erfrecht, zijn de partijen familieleden die in conflict zijn over de afwikkeling van de nalatenschappen van hun ouders en grootouders. De rechtbank Den Haag heeft op 31 juli 2024 uitspraak gedaan in een complexe zaak waarin [partij A] als eiseres in conventie en verweerster in reconventie optreedt tegen [partij B sub 1], [partij B sub 2] en [partij B sub 3]. De zaak betreft onder andere de aanvaarding van nalatenschappen, legitieme porties, en de verdeling van activa en passiva. De rechtbank heeft vastgesteld dat [partij A] geen belang heeft bij haar vordering op de nalatenschap van erflaatster, omdat deze geen activa bevat. Tevens is geoordeeld dat de nalatenschap van erflater negatief is, waardoor er geen ruimte is voor inkorting van giften. De rechtbank heeft de vorderingen van [partij A] afgewezen en de verdeling van de nalatenschap van erflater vastgesteld. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel
Zaaknummer: C/09/628737 / HA ZA 22-381
Vonnis van 31 juli 2024
in de zaak van
[partij A]te Den Haag,
eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
hierna te noemen: [partij A] ,
advocaat: mr. E.R. Knoester te Den Haag,
tegen

1.[partij B sub 1] te Den Haag,

gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
hierna te noemen: [partij B sub 1] ,
advocaten: mrs. S.J. Hasselaar-Veltkamp en S. Vermeule te Den Haag,

2.[partij B sub 2] te Den Haag,

gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
hierna te noemen: [partij B sub 2] ,
advocaten: mrs. S.J. Hasselaar-Veltkamp en S. Vermeule te Den Haag,

3.[partij B sub 3] te Wateringen,

gedaagde in conventie en verweerster in reconventie,
hierna te noemen: [partij B sub 3] ,
advocaat: mr. J.W. Stok te Delft.

1.Inleiding: waar gaat deze zaak over?

1.1.
Partijen zijn familie van elkaar en twisten over de afwikkeling van de nalatenschappen van hun ouders ( [partij A] , [partij B sub 1] en [partij B sub 2] ) en grootouders ( [partij B sub 3] ), die in 2007 respectievelijk 2010 zijn overleden. Het betreft een langslepende afwikkeling van de nalatenschappen waarin partijen lijnrecht tegenover elkaar zijn komen te staan.
1.2.
[partij A] is één van de erfgenamen van haar vader (erflater) en ze is onterfd door haar moeder (erflaatster). Wat betreft de nalatenschap van erflater hebben partijen over en weer vorderingen ingesteld tot het verkrijgen van informatie (843a Rv) en het vaststellen van de verdeling. Onderdeel van de verdeling van erflater is dat [partij A] ook schuldenaar en schuldeiser was van erflater. De rechtbank wijst de vorderingen tot het verstrekken van nadere informatie af en stelt de verdeling van de nalatenschap van erflater vast, die per saldo niet leidt tot een (noemenswaardige) betalingsverplichting tussen partijen. Wat betreft erflaatster heeft [partij A] een beroep gedaan op haar legitieme portie. De rechtbank oordeelt dat ze geen belang heeft bij haar vordering omdat de nalatenschap geen activa heeft, terwijl [partij A] niet tijdig een beroep heeft gedaan op de inkorting van de giften aan [partij B sub 1] en [partij B sub 2] .
2. De procedure
2.1.
Het procesdossier bestaat uit de volgende stukken:
  • de dagvaardingen van 19 en 20 april 2022, met producties 1 tot en met 29;
  • de conclusie van antwoord, tevens houdende eis in reconventie, met producties 1 tot en met 19, van de zijde van [partij B sub 1] en [partij B sub 2] ;
  • de conclusie van antwoord van de zijde van [partij B sub 3] ;
  • de conclusie van antwoord in reconventie van de zijde van [partij A] ;
  • de dagvaarding ex artikel 118 Rv waarbij [partij B sub 3] in het geding is geroepen voor wat betreft de door [partij B sub 1] en [partij B sub 2] ingestelde vorderingen in reconventie;
  • de op 10 januari 2024 aan [partij B sub 3] verleende akte niet dienen ter zake de vorderingen in reconventie;
  • het tussenvonnis van 31 januari 2024 waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
  • producties 20 en 21 van de zijde van [partij B sub 1] en [partij B sub 2] ;
  • akte van wijziging eis en uitbreiding grondslag en producties 30 tot en met 41 van de zijde van [partij A] .
2.2.
Op 23 april 2024 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Hierbij zijn verschenen:
  • [partij A] , bijgestaan door mr. Knoester voornoemd;
  • [partij B sub 1] en [partij B sub 2] , bijgestaan door mr. Hasselaar voornoemd;
  • [partij B sub 3] , bijgestaan door mr. Stok voornoemd.
Tijdens de mondelinge behandeling zijn door [partij A] en door [partij B sub 1] en [partij B sub 2] spreekaantekeningen voorgedragen en overgelegd. Alle partijen hebben hun standpunten toegelicht en zij hebben vragen van de rechtbank beantwoord. De griffier heeft van de mondelinge behandeling aantekeningen gemaakt.
2.3.
Partijen hebben na de mondelinge behandeling overleg met elkaar gevoerd maar zijn niet tot overeenstemming gekomen. Vervolgens is van de zijde van [partij B sub 2] en [partij B sub 1] , zoals toegestaan op de mondelinge behandeling, nog een nadere akte ingediend om te reageren op de nieuwe stellingen van [partij A] op de mondelinge behandeling.
2.4.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
Op 8 oktober 2007 is overleden de heer [erflater] (hierna: erflater). Erflater is gehuwd geweest met [erflaatster] (hierna: erflaatster), overleden op 11 juni 2010. Uit het huwelijk van erflater en erflaatster zijn vier kinderen geboren: [naam 1] (hierna: [naam 1] ), [partij A] , [partij B sub 2] en [partij B sub 1] .
3.2.
Erflater en erflaatster zijn in 1977 gescheiden. Erflater is na de scheiding een samenlevingsovereenkomst aangegaan met mevrouw [naam 2] die is overleden op 27 mei 2001. Ten tijde van hun overlijden waren zowel erflater als erflaatster ongehuwd.
3.3.
Erflater heeft bij testament van 15 juli 2002 over zijn nalatenschap beschikt. Hij heeft tot zijn enig erfgenamen benoemd zijn dochters [partij A] , [partij B sub 2] en [partij B sub 1] en zijn kleindochter [partij B sub 3] . [partij B sub 3] is de dochter van [naam 1] . [naam 1] is door erflater onterfd, maar haar is het recht van vruchtgebruik van het erfdeel van [partij B sub 3] gelegateerd.
3.4.
[partij B sub 2] , [partij B sub 1] en [partij B sub 3] hebben de nalatenschap van erflater op 28 december 2007 beneficiair aanvaard. Ook [partij A] wordt ingevolge de wet geacht beneficiair te hebben aanvaard.
3.5.
Erflaatster heeft bij testamenten van 30 december 2003 en 28 april 2008 over haar nalatenschap beschikt. Zij heeft tot haar enig erfgenamen benoemd haar dochters [partij B sub 2] en [partij B sub 1] en haar kleindochter [partij B sub 3] . [naam 1] en [partij A] zijn door erflaatster onterfd.
3.6.
[partij B sub 1] , [partij B sub 2] en [partij B sub 3] hebben de nalatenschap van erflaatster beneficiair aanvaard. [naam 1] en [partij A] hebben een beroep gedaan op hun legitieme portie in de nalatenschap van erflaatster. Hun legitieme portie bedraagt 1/8e deel van de legitimaire massa.
3.7.
Op 15 juli 2002 heeft erflater zijn woning aan de [adres 1] te [plaatsnaam 1] verkocht aan [partij A] . Tegelijkertijd hebben [partij A] en erflater een huurovereenkomst gesloten waarbij erflater zich verplichtte om € 2.250,00 per maand huur aan [partij A] te betalen.
3.8.
[partij A] heeft op 15 juli 2002 een bedrag van € 115.973,33 geleend van erflater. De geldlening is vastgelegd in een notariële akte van die datum. Deze geldlening is gesplitst in vier leningdelen van elk € 28.993,33. Er is een rente verschuldigd van 6% per jaar te voldoen in maandelijkse termijnen. De akte van geldlening bepaalt verder – voor zover van belang – dat:
  • de lening na 30 jaar moet worden afgelost;
  • erflater zijn vordering uit hoofde van leningdeel 1 heeft kwijtgescholden;
  • als erflater ten tijde van zijn overlijden de leningdelen 2, 3 en 4 nog niet heeft geschonken aan [partij B sub 2] , [partij B sub 1] en [partij B sub 3] , [partij A] verplicht wordt deze kwijtschelding in te brengen in zijn nalatenschap.
3.9.
[partij A] heeft de verschuldigde rente uit hoofde van de geldlening bij erflater nooit betaald.
3.10.
Erflater heeft de huur op grond van de onder 3.7 bedoelde huurovereenkomst enige tijd niet betaald, waarna [partij A] een gerechtelijke procedure tegen erflater is gestart waarin zij huurbetaling vorderde. Met het verstekvonnis van 28 juni 2006 is erflater veroordeeld tot betaling van € 100.785,00 te vermeerderen met de wettelijke rente over € 99.000,00 vanaf de vervaldatum van de verstreken maandtermijnen. Door de deurwaarder is op basis van het verstekvonnis € 3.659,02 geïncasseerd. Op 4 september 2009 bedroeg de totale vordering per saldo (inclusief rente en kosten) € 111.619,05.
3.11.
Bij akten van 30 december 2003 en 28 december 2004 heeft erflaatster verklaard dat zij aan zowel [partij B sub 2] als [partij B sub 1] ten titel van schenking schuldig erkent de bedragen van respectievelijk € 25.454 en € 24.856, dus in totaal € 50.310,00 voor ieder. Hierbij is bepaald dat de schuldig erkende bedragen te allen tijde aflosbaar zijn, maar slechts opeisbaar bij het overlijden van erflaatster. Tevens is bepaald dat over het schuldig erkende bedrag een rente van 6% per jaar verschuldigd is.
3.12.
Op 6 juli 2005 heeft erflaatster haar woning aan de [adres 2] te [plaatsnaam 2] verkocht aan [partij B sub 1] en [partij B sub 2] tegen een koopprijs van € 300.000,00. Bij verrekening van de waarde van de woning van erflaatster is in totaal een bedrag van € 50.908,00 aan [partij B sub 1] en [partij B sub 2] geschonken (als aflossing op het aan [partij B sub 1] en [partij B sub 2] schuldig erkende bedrag op grond van de onder 3.11 bedoelde schenking). De resterende € 49.712,00 is slechts een schenking op papier gebleven. De hierover verschuldigde rente is nooit door erflaatster betaald.

4.Het geschil

4.1.
[partij A] vordert, samengevat, in conventie bij vonnis, na wijziging van eis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zo nodig onder de opschortende voorwaarde dat de vereffening van de beide nalatenschappen voltooid is:
I. te verklaren voor recht dat [partij B sub 1] en [partij B sub 2] de nalatenschap van erflater zuiver hebben aanvaard, althans op de voet van artikel 4:184 lid 2 verplicht zijn de schulden van de nalatenschap van erflater ten laste van hun overige vermogen te voldoen (voor zover de nalatenschap niet toereikend is) en [partij B sub 1] en/of [partij B sub 2] te veroordelen om ten laste van haar/hun eigen “overige vermogen” aan [partij A] te betalen al hetgeen [partij A] van erflater te vorderen had, te vorderen heeft of zal hebben te vorderen, door [partij A] begroot op € 34.600,11 (huurvordering -/- (lening + rente)) te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum vonnis en op € 20.458,401 (R-C-verhouding) te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2002;
II. [partij B sub 1] , [partij B sub 2] en [partij B sub 3] te veroordelen om [partij A] inzage te verschaffen in en afschriften te verstrekken van diverse bescheiden ter zake de nalatenschap van erflater en erflaatster, op straffe van verbeurte van een dwangsom van
€ 25.000,00 voor iedere dag dat zij niet aan deze veroordeling voldoen;
III. de verdeling van de nalatenschap van erflater vast te stellen en [partij B sub 1] , [partij B sub 2] en [partij B sub 3] hoofdelijk te veroordelen om aan [partij A] te betalen haar aandeel in de nalatenschap van erflater van € 92.449,79 en haar vordering als schuldeiser van de nalatenschap van erflater van € 169.622,00, te vermeerderen met de wettelijke rente;
IV. [partij B sub 1] en/of [partij B sub 2] te veroordelen (wegens inkorting) om ten laste van hun eigen “overige vermogen” aan [partij A] te betalen haar legitieme portie in de nalatenschap van erflaatster van € 134.625,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van overlijden van erflaatster;
V. [partij B sub 1] , [partij B sub 2] en [partij B sub 3] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van € 6.775,00, te vermeerderen met de wettelijke rente;
VI. [partij B sub 1] , [partij B sub 2] en [partij B sub 3] hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente;
VII. [partij B sub 1] , [partij B sub 2] en [partij B sub 3] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de nakosten.
4.2.
[partij B sub 1] , [partij B sub 2] en [partij B sub 3] voeren verweer en concluderen tot afwijzing van de vorderingen in conventie.
4.3.
[partij B sub 1] en [partij B sub 2] vorderen op hun beurt in reconventie bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. [partij A] te veroordelen tot inzage en afschrift op grond van artikel 843a Rv in diverse stukken ter zake de nalatenschap van erflater;
II. [partij A] te veroordelen tot het geven van inzicht in wat er is gebeurd met de muntencollectie van erflater;
III. [partij A] te veroordelen tot inzage en afschrift op grond van artikel 843a Rv in stukken ter zake de verkoop van de woning van erflater;
IV. te verklaren voor recht dat het (voorlopig) saldo in de nalatenschap van erflater kan worden vastgesteld op € 263.017,76 p.m.;
V. het aandeel van de erfgenamen in de nalatenschap van erflater vast te stellen op een bedrag van € 65.754,44 p.m. per erfgenaam;
VI. te verklaren voor recht dat na verrekening door [partij B sub 1] , [partij B sub 2] en [partij B sub 3] wordt ontvangen een bedrag van € 65.754,44 p.m. uit de nalatenschap van erflater en dat aan [partij A] een bedrag van € 10.667,11 p.m. toekomt;
VII. [partij A] te veroordelen tot betaling van € 110.217,23 p.m. aan de nalatenschap van erflater binnen veertien dagen na de betekening van dit vonnis;
VIII. primair: [partij A] te veroordelen tot betaling van € 21.745,00 aan zowel [partij B sub 1] als [partij B sub 2] per 15 juli 2032;
subsidiair: te verklaren voor recht dat [partij A] per 15 juli 2032 een bedrag van € 86.979,99 verschuldigd is uit hoofde van de thans nog niet opeisbare vordering van de nalatenschap van erflater op [partij A] en dat [partij A] per die zelfde datum gehouden is over te gaan tot betaling aan de nalatenschap;
IX. primair: [partij A] te veroordelen in de werkelijke proceskosten en nakosten in conventie en in reconventie, te vermeerderen met de wettelijke rente;
X. subsidiair: [partij A] te veroordelen in de proceskosten en nakosten in conventie en in reconventie, te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.4.
[partij A] heeft verweer gevoerd tegen de vorderingen in reconventie. [partij B sub 3] heeft, hoewel daartoe opgeroepen, niet gereageerd op de vordering in reconventie.

5.De beoordeling

in conventie en in reconventie
5.1.
Vanwege de onderlinge samenhang zullen de vorderingen in conventie en in reconventie gezamenlijk worden behandeld.
5.2.
In deze kwestie moeten partijen de nalatenschap van erflater en de nalatenschap van erflaatster nog afwikkelen. Aangaande de afwikkeling van de beide nalatenschappen bestaan diverse geschilpunten tussen partijen. Hierover hebben partijen over en weer vorderingen ingesteld die hierna aan de orde zullen komen. Maar eerst zal de rechtbank beoordelen of partijen kunnen worden ontvangen in hun over en weer ingestelde vorderingen.
Ontvankelijkheid in conventie en in reconventie
5.3.
Volgens [partij B sub 1] en [partij B sub 2] is [partij A] niet-ontvankelijk in haar conventionele vorderingen omdat haar dagvaarding onduidelijk en onoverzichtelijk is en omdat zij [partij B sub 1] en [partij B sub 2] in de verkeerde hoedanigheid heeft gedagvaard. [partij A] meent op haar beurt dat [partij B sub 1] en [partij B sub 2] in hun reconventionele vorderingen niet-ontvankelijk zijn omdat zij niet in hun hoedanigheid van vereffenaar in de procedure zijn verschenen en de nalatenschap van erflater niet kan worden verdeeld zolang de vereffening niet is voltooid.
5.4.
Hoewel bij de partijduiding op de eerste bladzijde van de dagvaarding is vermeld dat [partij B sub 1] en [partij B sub 2] zijn gedagvaard in hun hoedanigheid van executeur en afwikkelingsbewindvoerder in de nalatenschap van erflaatster, volgt uit de dagvaarding dat dat niet de (enige) hoedanigheden zijn waarin ze zijn gedagvaard. De vorderingen over en weer zijn ingesteld tegen en door partijen in verschillende hoedanigheden. Dit volgt logischerwijs uit de aard en inhoud van de vorderingen en is ook duidelijk voor partijen, zo volgt uit de inhoudelijke reacties over en weer.
5.5.
Wat betreft de verdeling van de nalatenschap van erflater, zal hierna worden beoordeeld wat de (eventuele) gevolgen zijn van het in privé dagvaarden van gedaagden door [partij A] . Verder is van belang dat alle partijen te kennen hebben gegeven dat zij wensen dat de rechtbank overgaat tot het vaststellen van de verdeling van de nalatenschap van erflater. Hoewel de vereffening nog niet is voltooid, zijn er naar het oordeel van de rechtbank in deze specifieke kwestie voldoende mogelijkheden om op de vorderingen ter zake te beslissen op een wijze die voldoende rekening houdt met de belangen van de schuldeisers van de nalatenschap. [1] Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de grootste schuldeiser van de nalatenschap zelf ook een deelgenoot in de nalatenschap is, zodat haar aanspraak ook kan worden betrokken in de verdeling. Gelet hierop kan in dit geding worden overgegaan tot de verdeling van de nalatenschap van erflater.
5.6.
Voor wat betreft de legitieme portie in de nalatenschap van erflaatster waarop [partij A] aanspraak maakt, is naar het oordeel van de rechtbank voldoende gebleken dat [partij A] bedoeld heeft om [partij B sub 2] en [partij B sub 1] in privé te dagvaarden (namelijk als begiftigden), zodat dit ook geen reden is om [partij A] in haar vordering op dit punt niet-ontvankelijk te verklaren.
5.7.
Uit het inhoudelijke verweer van [partij B sub 1] en [partij B sub 2] volgt verder dat ze zich hebben kunnen verweren tegen de vordering van [partij A] , zodat ook het beroep op niet-ontvankelijkheid wegens onduidelijkheid en onoverzichtelijkheid van de dagvaarding, wordt verworpen. De beroepen op niet-ontvankelijkheid dus slagen niet.
Het overleggen van stukken wat betreft de nalatenschappen van erflater en erflaatster
5.8.
Zowel [partij A] als [partij B sub 1] en [partij B sub 2] hebben over en weer vorderingen ingediend die strekken tot inzage in en afschrift van diverse bescheiden ter zake de nalatenschap van erflaatster en/of erflater. De rechtbank wijst deze vorderingen af en zij legt hierna uit waarom. De bescheiden waarvan inzage en afschrift wordt gevorderd betreffen veelal stukken waarvan niet duidelijk is of deze er (nog) zijn of ooit zijn geweest en in sommige gevallen zelfs om stukken die zo oud zijn dat deze (naar alle waarschijnlijkheid) ook niet meer bij de betreffende instanties kunnen worden opgevraagd. Evenmin is duidelijk wie van partijen over de betreffende stukken zou (kunnen of moeten) beschikken. Bovendien gaat het veelal om stukken die onvoldoende zijn gespecificeerd. Uit het dossier en het verhandelde ter zitting is verder gebleken dat partijen in de afgelopen jaren vele stukken en bescheiden met elkaar hebben uitgewisseld en zij stellen over en weer dat zij met elkaar hebben gedeeld wat zij hadden moeten en konden delen. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat partijen thans geen rechtmatig belang meer hebben bij hun vorderingen over en weer.
Nalatenschap erflater
5.9.
Met betrekking tot de nalatenschap van erflater hebben zowel [partij A] aan de ene kant als [partij B sub 1] en [partij B sub 2] aan de andere kant diverse vorderingen ingediend. Deze vorderingen hebben – kort samengevat – betrekking op de volgende onderwerpen:
  • de aanvaarding van de nalatenschap van erflater door [partij B sub 1] en [partij B sub 2] ;
  • de door [partij A] gestelde vorderingen als schuldeiser van de nalatenschap van erflater en als erfgenaam;
  • de lening van [partij A] bij erflater;
  • de verdeling van de nalatenschap van erflater.
De rechtbank ziet aanleiding om eerst de vorderingen met betrekking tot de afwikkeling van de nalatenschap van erflater te bespreken en vervolgens in te gaan op de aanvaarding van de nalatenschap van erflater door [partij B sub 1] en [partij B sub 2] .
De vordering(en) van [partij A]
5.10.
[partij A] stelt dat zij als schuldeiser de volgende vorderingen heeft op de nalatenschap van erflater:
  • een huurvordering;
  • een vordering ter zake door [partij A] ten behoeve van erflater gemaakte kosten (r-c-verhouding).
5.11.
Als erfgenaam meent [partij A] nog het volgende uit de nalatenschap te vorderen hebben:
  • een vordering in verband met door [partij B sub 1] overgeboekte gelden van de Robecorekening;
  • een bedrag ter zake de waarde van de inboedel en de muntenverzameling.
de huurvordering
5.12.
Vaststaat dat de kantonrechter bij vonnis van 28 juni 2006 erflater heeft veroordeeld tot betaling van € 100.785,00 te vermeerderen met rente en proceskosten aan [partij A] . Tevens staat als niet weersproken vast dat de totale vordering op 4 september 2009
- inclusief kosten en rente tot aan die datum en minus het door de deurwaarder geïncasseerde bedrag - € 111.619,05 bedroeg. Wanneer deze vordering wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 september 2009 tot heden (te weten € 57.782,14) bedraagt deze in totaal € 169.401,19.
5.13.
[partij A] stelt dat na het vonnis van de kantonrechter nog een vordering is ontstaan op erflater vanwege niet betaalde huur over de periode na het vonnis tot en met november 2007 (een maand na het overlijden van erflater) en dat die vordering € 40.500,00 (16 maanden x € 2.500,00) bedraagt.
5.14.
[partij B sub 1] en [partij B sub 2] stellen zich primair op het standpunt dat deze laatste vordering is verjaard en subsidiair menen zij dat deze wegens gebrek aan onderbouwing dan wel op grond van de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid moet worden afgewezen. [partij B sub 1] en [partij B sub 2] hebben in dat kader aangevoerd dat erflater de woning op 15 mei 2006 heeft verlaten en naar een verzorgingshuis is gegaan vanwege dementie en een slechte gezondheid en dat [partij A] op diezelfde dag de sloten van de woning heeft vervangen waardoor de woning niet langer ter vrije beschikking stond aan erflater. Zij menen dat de huurovereenkomst tussen erflater en [partij A] daarmee met ingang van 1 juni 2006 is geëindigd.
5.15.
[partij A] stelt dat het voor haar niet duidelijk was dat het vertrek van erflater uit de woning permanent zou zijn en dat zij daarom de huur heeft laten doorlopen. Op de vraag waarom zij de sloten van de woning heeft vervangen, stelt zij dat zij dit voor de veiligheid heeft gedaan. Zij heeft niet betwist dat erflater geen nieuwe sleutel heeft ontvangen. [partij A] stelt, onder verwijzing naar de door haar als productie 15 overgelegde correspondentie, dat zij de verjaring tussentijds heeft gestuit.
5.16.
De rechtbank zal eerst het subsidiaire verweer bespreken en is van oordeel dat [partij A] onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken dat de huurovereenkomst tussen haar en haar vader is geëindigd met ingang van 1 juni 2006. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. Het gaat om een huurovereenkomst tussen erflater en zijn dochter met betrekking tot de woning die tot 2002 van erflater zelf was en door hem werd bewoond. De woning is in 2002 verkocht en overgedragen aan [partij A] , waarbij een groot deel van de koopsom van
€ 162.000,00 is omgezet in een geldlening van erflater aan [partij A] , te weten voor een bedrag van € 115.973,33. Van die geldlening is vervolgens een deel kwijtgescholden met de akte van geldlening van 15 juli 2002. In het licht hiervan en gelet op de regeling wat betreft de resterende leningsdelen in de akte van 15 juli 2002, plaatst de rechtbank deze transactie in het kader van “estate planning” door erflater, zoals ook gesteld door [partij A] . Op 15 mei 2006 heeft erflater de woning verlaten en is hij opgenomen in een verzorgingstehuis omdat hij dementerend was en een slechte gezondheid had. Hoewel [partij A] heeft gesteld dat ze niet wist of erflater nog zou terugkeren naar de woning, heeft ze geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit zou kunnen worden afgeleid dat dat een reële optie was. Mede erop gelet dat dementie een progressieve ziekte is, gaat de rechtbank er daarom vanuit dat erflater en [partij A] er niet van uitgingen dat erflater nog daadwerkelijk zou terugkeren naar de woning. Dit wordt gesteund door de omstandigheid dat [partij A] op dat moment de sloten van de woning heeft veranderd, terwijl ze de nieuwe sleutels niet ter beschikking heeft gesteld aan erflater. Gelet op de achtergrond van de huurovereenkomst, de familiaire verhouding en de feitelijke gang van zaken rond het vertrek van erflater uit de woning, concludeert de rechtbank dat de huurovereenkomst met wederzijds goedvinden is geëindigd per 1 juni 2006. Dit brengt mee dat [partij A] geen vordering heeft op de nalatenschap voor huurpenningen vanaf dat moment.
Vordering ter zake van door [partij A] gemaakte kosten (r-c-verhouding)
5.17.
[partij A] vordert een bedrag van € 20.458,40. Dit bedrag bestaat uit de door haar voor erflater gemaakte kosten - volgens de lijst gevoegd bij productie 12 - ten bedrage van
€ 17.503,63 en het verschil tussen de door [partij A] voor vader ontvangen ABP-gelden € 23.545,23 en het door haar ter zake terugbetaalde bedrag van € 26.500,00.
5.18.
[partij B sub 1] en [partij B sub 2] stellen primair dat deze vordering van [partij A] is verjaard. Subsidiair stellen zij zich op het standpunt dat de vordering moet worden afgewezen bij gebrek aan onderbouwing. Verder menen [partij B sub 1] en [partij B sub 2] dat [partij A] juist een bedrag van € 40.830,45 aan de nalatenschap verschuldigd is vanwege de door haar voor erflater ontvangen ABP-gelden. Zij baseren zich hierbij op de brief van 5 september 2009 (productie 12 bij dagvaarding) waar [partij A] schrijft: “
ABP heeft mij hierover geïnformeerd en mij kopie van ABP gestuurd, zie faxprint. Wat hier verder van belang is, is dat zij daarin gemeld heeft op 14 juni 2004 dat het zou gaan om een bedrag van Eur 23.545,23. Volgens mijn gegevens heb ik meer ontvangen (Eur 40.830,45) en weer doorgeleid aan hem (Eur 26.500) zodat in principe resteert een negatief saldo van Eur 14.330,45 [..]”. [partij A] stelt op haar beurt dat deze vordering, voor zover deze al zou kunnen worden vastgesteld, is verjaard.
5.19.
De rechtbank komt tot het oordeel dat zij niet kan vaststellen dat [partij A] ter zake nog een vordering op de nalatenschap heeft en dat zij evenmin kan vaststellen dat [partij A] ter zake nog een bedrag aan de nalatenschap verschuldigd is. Zij legt hierna uit waarom. Nog daargelaten of de over en weer gedane beroepen op verjaring slagen, heeft [partij A] in het licht van de gemotiveerde betwisting door [partij B sub 1] en [partij B sub 2] onvoldoende onderbouwd dat zij per saldo nog een vordering heeft op de nalatenschap en anderzijds hebben [partij B sub 1] en [partij B sub 2] onvoldoende onderbouwd dat de nalatenschap per saldo nog een vordering heeft op [partij A] ter zake de door haar ontvangen ABP-gelden. Er zijn in de overgelegde producties diverse losse bedragen genoemd en er zijn ook facturen in het geding gebracht, maar onduidelijk is of dit het complete overzicht betreft en of de genoemde bedragen ook daadwerkelijk zijn betaald of ontvangen door [partij A] . Het is daarom onmogelijk om vast te stellen of er nog een vordering of een schuld resteert.
5.20.
[partij B sub 1] en [partij B sub 2] hebben overigens wel erkend dat [partij A] kosten ten behoeve van de uitvaart van erflater heeft gemaakt ten bedrage van € 784,74 en dat deze kosten ten laste van de nalatenschap van erflater komen. De rechtbank zal deze post in aanmerking nemen bij de verdeling van de nalatenschap van erflater.
Robecorekeningen
5.21.
[partij A] stelt dat [partij B sub 1] in 2004 en 2005 bedragen van in totaal € 67.449,79 vanaf bankrekeningen van erflater bij Robeco (‘de Robecorekeningen’) aan zichzelf heeft overgeboekt. Volgens [partij A] heeft [partij B sub 1] dit bedrag aan de nalatenschap onttrokken ten gevolge waarvan [partij B sub 1] haar aandeel hierin verbeurt aan [partij A] . [partij B sub 1] heeft de stellingen van [partij A] betwist. Volgens haar zijn alle Robecorekeningen geruime tijd voor het overlijden van erflater opgeheven. Het is [partij B sub 1] bovendien niet duidelijk om welke Robecorekening het gaat, waarom een overboeking ver voor het overlijden van erflater moet worden meegenomen in de afwikkeling van de nalatenschap van erflater en waarom het gehele bedrag alleen aan [partij A] ten goede zou moeten komen.
5.22.
De rechtbank overweegt dat uit de door [partij A] overgelegde productie 19 onvoldoende blijkt dat [partij B sub 1] ten behoeve van zichzelf bedragen van in totaal € 67.449,79 van de Robecorekeningen van erflater heeft weggesluisd. [partij A] heeft haar vordering ter zake onvoldoende onderbouwd zodat deze zal worden afgewezen.
Inboedel en munten
5.23.
[partij A] stelt dat er inboedelgoederen en munten zijn verdwenen uit de woning van erflater. Volgens [partij A] had erflater een muntenverzameling die een waarde vertegenwoordigde van € 25.000,00 tot € 50.000,00. Zij stelt dat [partij B sub 1] nagenoeg de gehele verzameling heeft meegenomen waarna haar zoon de munten via internet te koop zou hebben aangeboden. De opbrengst zou zijn verdeeld onder gedaagden. Ook de inboedel vertegenwoordigde volgens [partij A] een aanzienlijke waarde. Zij begroot de waarde van de inboedel en de muntenverzameling in totaal op € 100.000,00 welk bedrag volgens haar moet worden meegenomen bij de verdeling van de nalatenschap van erflater. Zij stelt zich op het standpunt dat ook de inboedel onder gedaagden is verdeeld. [partij A] wenst haar aandeel in de waarde van de inboedel en de muntenverzameling ten bedrage van € 25.000,00 te ontvangen.
5.24.
[partij B sub 1] en [partij B sub 2] betwisten dat de inboedel en de munten zijn verdeeld zonder [partij A] daarin te betrekken. Zij betwisten bovendien dat de inboedel en de muntenverzameling tezamen € 100.000,00 waard zouden zijn.
5.25.
Ten aanzien van de muntenverzameling stellen [partij B sub 1] en [partij B sub 2] dat deze in 2005 nog is getaxeerd op een bedrag van € 2.500,00. Bovendien betwisten zij dat zij de munten hebben meegenomen. Uit de door [partij A] overgelegde productie 14 blijkt niet dat de zoon van [partij B sub 1] munten heeft aangeboden, maar dat hij juist op zoek was naar munten uit 2012. In dat jaar was erflater reeds vijf jaar overleden. Uit productie 14 blijkt verder dat [naam 1] in 2016 een muntenverzameling (guldens en rijksdaalders) te koop aanbood op Facebook voor een bedrag van € 50,00. Volgens [partij B sub 1] en [partij B sub 2] blijkt hieruit niet dat het gaat om de munten van vader. Zij stellen zich op het standpunt dat [partij A] de muntencollectie heeft meegenomen omdat zij tijdens het leven van erflater de sleutel had van de muntenkast. Bovendien schrijft [partij A] in haar e-mail van 2 februari 2009 aan [naam 1] , [partij B sub 2] en [partij B sub 1] (productie 5A bij dagvaarding): “
Ik heb de inboedel geheel in tact gelaten en heb niets, maar dan ook niets ‘meegenomen, met uitzondering van een deel van de munten hetgeen ik destijds aan jullie meegedeeld heb”.
5.26.
Ten aanzien van de inboedel van erflater stellen [partij B sub 2] en [partij B sub 1] dat zij in 2009 een beschrijving hebben gemaakt van de op de datum van overlijden van erflater aanwezige inboedel. Volgens [partij A] ontbreken er goederen op deze lijst, maar zij heeft niet aangegeven welke inboedel ontbreekt en evenmin heeft zij de door haar gestelde waarde van de inboedel onderbouwd. [partij B sub 2] en [partij B sub 1] menen dat daarom moet worden uitgegaan van de in 2009 opgestelde inboedellijst op basis waarvan de waarde van de inboedel op nihil kan worden gesteld. Ook aan [partij A] is meerdere keren kenbaar gemaakt dat zij een deel van de inboedel kon komen ophalen maar zij heeft daar geen gehoor aan gegeven. [partij B sub 2] en [partij B sub 1] stellen dat uiteindelijk een deel van de inboedel is weggegeven en het resterende deel is verdeeld onder de overige erfgenamen en kleinkinderen.
5.27.
De rechtbank overweegt dat niet is komen vast te staan dat de inboedel en de munten de waarde vertegenwoordigen die [partij A] stelt. Gebleken is dat de inboedel gedateerd was en doorgaans is een dergelijke inboedel niet veel waard. Bovendien is ook niet vast komen te staan dat op de datum van overlijden van erflater zeer waardevolle goederen tot zijn inboedel behoorden. Voor zover de muntencollectie enige waarde vertegenwoordigde, blijkt uit de door [partij A] geschreven e-mail van 2 februari 2009 dat zij een deel van de munten reeds heeft meegenomen. Daarmee oordeelt de rechtbank dat de munten en de inboedel zijn verdeeld en dat partijen ter zake over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben.
De lening van [partij A]
5.28.
Vaststaat dat [partij A] € 115.973,33 van erflater heeft geleend tegen een rente van 6% per jaar. Deze geldlening is gesplitst in vier gelijke leningdelen van € 28.993,33, waarvan erflater zijn vordering uit hoofde van leningdeel 1 heeft kwijtgescholden. Verder staat vast dat [partij A] de verschuldigde rente nooit heeft betaald en dat de lening op 15 juli 2032 moet worden afgelost.
5.29.
Tussen partijen staat vast dat de op dit moment nog niet opeisbare vordering op [partij A] van € 86.979,99 tot de nalatenschap behoort. [partij B sub 2] en [partij B sub 1] stellen dat de nalatenschap daarnaast een vordering heeft op [partij A] wegens niet betaalde rente. Zij hebben deze rentevordering begroot op € 191.673,79. Hierbij zijn zij uitgegaan van de samengestelde contractuele rente van 6% over het bedrag van € 86.979,99 vanaf 15 juli 2002.
5.30.
[partij A] stelt zich op het standpunt dat de vordering vanuit de nalatenschap voor wat betreft de verschuldigde rente grotendeels is verjaard. Zij meent dat zij slechts de contractuele enkelvoudige rente verschuldigd is over de vijf jaren voorafgaand aan de vordering van [partij B sub 1] en [partij B sub 2] .
5.31.
De rechtbank is van oordeel dat er geen rechtsgrond bestaat voor de verschuldigdheid van
samengestelderente. Voor contractuele rente geldt dat deze in beginsel, tenzij anders overeengekomen, enkelvoudig wordt berekend [2] . Uit de akte van geldlening volgt niet dat berekening van samengestelde rente is bedongen. Daarom gaat de rechtbank uit van een contractuele enkelvoudige rente van 6% per jaar over een bedrag van € 86.979,99. De rente is verschuldigd vanaf 15 juli 2002. Tot en met de datum van het vonnis betreft dit een bedrag van € 115.062,63.
5.32.
Het beroep van [partij A] op verjaring slaagt. De verschuldigde rente wat betreft de periode voor 13 juli 2017 (vijf jaar voorafgaand aan de conclusie van antwoord van [partij B sub 1] en [partij B sub 2] ) is verjaard. Dat brengt mee dat van het bedrag van € 115.062,63 slechts een bedrag van € 36.809,24 opeisbaar is.
Inbreng kwijtgescholden leningdeel en rente
5.33.
[partij B sub 1] en [partij B sub 2] stellen dat [partij A] het leningdeel ten bedrage van € 28.993,33 dat erflater haar heeft kwijtgescholden, moet inbrengen in de nalatenschap en dat [partij A] daarover ingevolge het bepaalde in artikel 4:233 lid 1 BW een rente van 6% verschuldigd is. Zij becijferen de verschuldigde rente in hun conclusie van antwoord (2022) op € 26.094,00 p.m. [partij A] betwist dat zij verplicht is tot inbreng van het bedrag. Zij meent dat erflater tijdens zijn leven een even groot bedrag heeft geschonken aan [partij B sub 1] , [partij B sub 2] en [partij B sub 3] . Voor zover zij al tot inbreng verplicht zou zijn, meent zij dat zij hierover geen rente verschuldigd is, nu hierover niets is vermeld in de akte van geldlening.
5.34.
In de akte van geldlening staat vermeld dat [partij A] verplicht is de kwijtschelding in te brengen in de nalatenschap indien erflater ten tijde van zijn overlijden de leningdelen 2, 3 en 4 niet heeft geschonken aan [partij B sub 2] , [partij B sub 1] en [partij B sub 3] . Gesteld noch gebleken is dat de betreffende leningdelen door erflater zijn geschonken aan [partij B sub 2] , [partij B sub 1] en [partij B sub 3] . [partij A] is daarom tot inbreng verplicht, vermeerderd met een rente van 6% per jaar vanaf 8 oktober 2007 (de datum van overlijden erflater) op grond van 4:233 lid 1 BW. De waarde van de inbreng van € 28.993,33 wordt daarom verhoogd met een rente van € 29.251,10.
5.35.
[partij B sub 1] en [partij B sub 2] hebben ook gesteld dat erflater de woning aan de [adres 1] te [plaatsnaam 1] voor een te lage prijs heeft verkocht aan [partij A] zodat in zoverre sprake is van een gift en dat, nu de verkoop heeft plaatsgevonden onder het recht zoals dat gold voor 1 januari 2003 en gelet op het overgangsrecht [3] , deze gift dient te worden ingebracht door [partij A] . De rechtbank is van oordeel dat [partij B sub 1] en [partij B sub 2] onvoldoende hebben onderbouwd dat de woning voor minder dan een marktconforme prijs is verkocht aan [partij A] , zodat niet kan worden vastgesteld dat sprake is van een gift die moet worden ingebracht.
Aanslag IB 2007 en te betalen erfbelasting
5.36.
[partij B sub 1] en [partij B sub 2] gaan ervan uit dat er een aanslag inkomstenbelasting 2007 (hierna: IB 2007) is opgelegd en dat er mogelijk een bedrag moet worden betaald aan erfbelasting.
5.37.
Geen van partijen stelt de aangifte IB 2007 voor erflater te hebben verzorgd. Verder begrijpt de rechtbank dat partijen evenmin aangifte erfbelasting hebben gedaan. Partijen stellen dat zij hierop ook niet zijn aangesproken door de belastingdienst. De rechtbank kan daarom niet vaststellen dat er een aanslag IB 2007 of een aanslag erfbelasting is of nog zal volgen. De rechtbank zal daarom bij de vaststelling van de omvang van de nalatenschap van erflater geen rekening houden met een aanslag IB 2007 en evenmin met een aanslag erfbelasting.
De verdeling van de nalatenschap
5.38.
Gezien het voorgaande bestaat de nalatenschap van erflater uit de volgende posten:
Activa
Bankrekeningen € 852,94
Inboedel nihil
Vorderingen op [partij A]
Nog niet opeisbare vordering uit hoofde van geldlening € 86.979,99
Opeisbare vordering uit hoofde van niet betaalde rente € 36.809,24
Inbreng [partij A] € 28.993,33
Rente over inbreng € 29.251,10
Totale activa € 182.886,27
Passiva
Huurschuld aan [partij A] (per 4/9/09) € 111.619,05
Hierover verschuldigde rente vanaf 4/9/09 € 57.782,11
Uitvaartkosten € 784,74
Aanslag IB -
Erfbelasting -
Totale passiva € 170.185,90
Saldo nalatenschap € 12.700,37
5.39.
Het aandeel van de erfgenamen in de nalatenschap bedraagt aldus € 3.175,09 (€ 12.700,37:4). Op grond van artikel 4:233 BW lid 1 komt op het erfdeel van [partij A] in mindering de waarde van de gift vermeerderd met de wettelijke rente. Uit artikel 4:233 lid 2 BW volgt evenwel dat de inbreng niet verplicht is voor zover de waarde van de gift groter is dan het aandeel van de erfgenaam. Dit brengt in dit geval mee dat de inbrengverplichting van [partij A] beperkt is tot haar aandeel in de nalatenschap, zodat haar aandeel € 0,00 is.
5.40.
De rechtbank zal de vordering van de nalatenschap op [partij A] per 31 juli 2024 van € 202.402,62 (€ 86.979,99 + € 115.062,63) – waaronder dus begrepen het niet opeisbare deel van de rente wegens verjaring en de nog niet opeisbare hoofdsom – toedelen aan [partij A] tot de omvang van de vordering van [partij A] op de nalatenschap. De rechtbank betrekt ook het verjaarde deel van de rentevordering op [partij A] bij de toedeling, omdat de verjaring van een deel van de schuld van [partij A] aan de nalatenschap in het onderhavige geval niet in de weg staat aan verrekening met haar vordering op de nalatenschap (artikel 6:131 lid 1 BW). [4] Op het moment van het ontstaan van de huurvordering van Mariëlle op de nalatenschap, was haar renteschuld aan de nalatenschap, die maandelijks is opgelopen vanaf 15 augustus 2002, immers nog niet verjaard. Als gevolg van vermenging gaat de vordering van [partij A] op de nalatenschap per 31 juli 2024 van € 170.185,90 teniet.
5.41.
Het resterende deel van de vordering van de nalatenschap op [partij A] is verjaard. Het enige vermogensbestanddeel dat resteert om te verdelen tussen [partij B sub 1] , [partij B sub 2] en [partij B sub 3] is het saldo op de bankrekening van erflater. Dit zal gelijkelijk dienen worden verdeeld tussen [partij B sub 1] , [partij B sub 2] en [partij B sub 3] . Erop gelet dat het saldo na opheffing van de bankrekening van erflater is uitgekeerd aan [partij B sub 1] , zal [partij B sub 1] de desbetreffende bedragen dienen te betalen aan [partij B sub 3] en [partij B sub 2] . Nu geen daarop gerichte vorderingen zijn ingesteld door [partij B sub 3] en [partij B sub 2] , komt de rechtbank niet toe aan een veroordeling daartoe.
5.42.
In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen hebben [partij B sub 1] en [partij B sub 2] geen belang bij de gevorderde verklaringen voor recht wat betreft het vaststellen van de omvang van (de aandelen van de erfgenamen in) de nalatenschap van erflater. De overige vorderingen worden afgewezen omdat die uitgaan van een andere berekening wat betreft de verdeling.
De aanvaarding van de nalatenschap van erflater door [partij B sub 1] en [partij B sub 2]
5.43.
[partij B sub 2] , [partij B sub 1] en [partij B sub 3] hebben de nalatenschap van erflater op 28 december 2007 beneficiair aanvaard. Ook [partij A] wordt ingevolge de wet geacht beneficiair te hebben aanvaard. [partij A] stelt zich echter op het standpunt dat [partij B sub 1] en [partij B sub 2] zich hebben gedragen alsof zij de nalatenschap zuiver hebben aanvaard. Zij heeft erop gewezen dat [partij B sub 1] in het tijdvak tussen het overlijden van erflater en de beneficiaire aanvaarding geld van de rekening van erflater heeft gepind en dat [partij B sub 2] zich bij de handelswijze van [partij B sub 1] heeft aangesloten. Verder stelt [partij A] zich op het standpunt dat [partij B sub 1] verzuimd heeft om haar taken als vereffenaar uit te voeren en dat ze daarom aansprakelijk is met haar privévermogen voor schulden van de nalatenschap.
5.44.
[partij B sub 1] heeft weersproken dat zij handelingen heeft verricht waaruit volgt dat zij de nalatenschap zuiver heeft aanvaard. Ook betwist zij dat zij in de vervulling van haar taak als vereffenaar zodanig in ernstige mate tekort is geschoten dat haar daarvan een verwijt valt te maken. [partij B sub 2] heeft betwist dat zij zich bij de handelswijze van [partij B sub 1] heeft aangesloten.
5.45.
De rechtbank oordeelt dat voor de beoordeling van de vorderingen van [partij A] in het midden kan blijven of [partij B sub 1] en [partij B sub 2] geacht worden de nalatenschap van erflater zuiver te hebben aanvaard dan wel of [partij B sub 1] met haar privévermogen aansprakelijk is voor de schuld van de nalatenschap omdat zij in ernstige mate tekort is geschoten in haar verplichtingen van vereffenaar en haar daarvan een verwijt kan worden gemaakt. Omdat [partij A] na de verdeling van de nalatenschap niets meer te vorderen heeft, is er immers geen belang meer bij de vraag of [partij B sub 1] en/of [partij B sub 2] voor het te vorderen bedrag in privé aansprakelijk moeten worden geacht. De onder I gevorderde verklaring voor recht zal daarom worden afgewezen.
Nalatenschap erflaatster
5.46.
Met betrekking tot de nalatenschap van erflaatster vordert [partij A] dat [partij B sub 1] en [partij B sub 2] worden veroordeeld om de aan haar toekomende legitieme portie (wegens inkorting) uit hun eigen vermogen te voldoen. De rechtbank zal deze vordering afwijzen en zij zal hierna uitleggen waarom.
5.47.
[partij B sub 1] , [partij B sub 2] en [partij B sub 3] hebben de nalatenschap van erflaatster beneficiair aanvaard. [partij A] heeft tijdig een beroep gedaan op haar legitieme portie. [partij B sub 1] en [partij B sub 2] hebben gesteld dat de nalatenschap van erflaatster ontoereikend is om de legitieme van [partij A] te voldoen. Zij hebben in dit verband een voorlopige vermogensopstelling per de datum van overlijden van erflaatster in het geding gebracht, waaruit het volgende blijkt:
Activa
Bankrekeningen € 5.539,29
Inboedel € 1.846,00
Sieraden € 10.750,00
Passiva
Schulden belastingdienst € 425,00
Netto kosten uitvaart € 12.943,39 (kosten -/- uitvaartverzekering)
Kosten taxatie € 375,00
Rente schenking € 56.671,68
Hiermee is het saldo van de nalatenschap volgens [partij B sub 1] en [partij B sub 2] negatief, te weten -/- € 52.280,68.
5.48.
[partij A] heeft bepaalde posten in deze vermogensopstelling betwist. Zij stelt dat de inboedel alleen al een waarde van € 80.000,00 zou vertegenwoordigen en dat de sieraden van erflaatster € 20.000,00 waard zouden zijn. [partij B sub 1] en [partij B sub 2] hebben een inboedel- en sieradenlijst opgesteld en zij hebben de sieraden laten taxeren. Uit het door hen overgelegde taxatierapport blijkt dat de sieraden een waarde van € 10.750,00 vertegenwoordigen. De inboedel hebben zij aan de hand van de door hun opgestelde lijst gewaardeerd op een bedrag van in totaal € 1.846,00. Gelet hierop had het op de weg van [partij A] gelegen om haar stelling dat de inboedel en de sieraden veel meer waard zijn, nader te onderbouwen. Dat heeft zij niet gedaan, zodat de rechtbank hieraan voorbij gaat. Voor taxatie van de inboedel ziet de rechtbank in het door [partij A] gestelde geen aanleiding.
5.49.
De overige posten van deze vermogensopstelling heeft [partij A] niet dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat de rechtbank uitgaat van de juistheid van de door [partij B sub 1] en [partij B sub 2] opgegeven waarde hiervan.
5.50.
De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat het saldo van de nalatenschap van erflaatster negatief is.
5.51.
Bij de vaststelling van het saldo van de nalatenschap spelen giften geen rol. Maar voor de legitieme portie ligt dit anders. De legitieme portie wordt berekend over de waarde van de goederen van de nalatenschap, welke waarde wordt vermeerderd met de giften die bij de berekening van het verloop van de legitieme porties ingevolge artikel 4:67 BW e.v. in aanmerking zijn te nemen en verminderd met de schulden van de nalatenschap als bedoeld in artikel 4:7 onder a tot en met c en f BW. Zoals hiervoor overwogen is de nalatenschap negatief en is ook de legitimaire massa, wanneer geen rekening wordt gehouden met eventuele giften, negatief. Er ontstaat pas een legitimaire aanspraak wanneer sprake is van giften die een waarde hebben die groter is dan het negatieve saldo van de nalatenschap. [partij A] heeft in deze procedure naar voren gebracht dat hiervan sprake is en dat zij die giften als legitimaris kan inkorten op grond van 4:89 BW omdat deze giften afbreuk doen aan haar legitieme portie.
5.52.
Bij akten van 30 december 2003 en 28 december 2004 heeft erflaatster verklaard dat zij aan [partij B sub 2] en [partij B sub 1] ten titel van schenking schuldig erkent de bedragen van respectievelijk € 25.454,00 en € 24.856,00. Hierbij is bepaald dat de schuldig erkende bedragen te allen tijde aflosbaar zijn, maar slechts opeisbaar bij het overlijden van erflaatster. Tevens is bepaald dat over het schuldig erkende bedrag een rente van 6% per jaar verschuldigd is. Bij verrekening van de waarde van de woning van erflaatster is in totaal een bedrag van € 50.908,00 geschonken. De resterende € 49.712,00 is slechts een schenking op papier. De hierover verschuldigde rente ten bedrage van in totaal € 56.671,68 is nooit door erflaatster betaald.
5.53.
[partij A] stelt zich op het standpunt dat de prijs waartegen erflaatster haar woning aan [partij B sub 2] en [partij B sub 1] heeft verkocht veel te laag was en dat hier een veel groter schenkingselement in zit dan [partij B sub 2] en [partij B sub 1] beweren. Zij meent dat de schenking wegens een te lage koopsom op € 477.000,00 kan worden gesteld en dat dit bedrag moet worden meegenomen bij de berekening van de legitimaire massa.
5.54.
Ongeacht of haar stelling juist is, kan deze [partij A] niet baten. [partij A] heeft weliswaar gesteld dat zij zich wegens inkorting kan verhalen op het vermogen van [partij B sub 1] en [partij B sub 2] , maar [partij B sub 1] en [partij B sub 2] hebben erop gewezen dat [partij A] haar beroep op inkorting niet tijdig heeft gedaan. Op grond van het bepaalde in artikel 4:90 lid 3 BW vervalt de bevoegdheid van een legitimaris tot inkorting van een gift na verloop van hem daarvoor door de begiftigde gestelde redelijke termijn, en uiterlijk vijf jaren na het overlijden van de erflater.
5.55.
Erflaatster is overleden op 11 juni 2010 en [partij A] heeft pas in deze procedure een beroep op inkorting van de giften gedaan. Het beroep van [partij A] op inkorting is daarmee niet tijdig gedaan.
5.56.
Gelet hierop heeft [partij A] geen belang bij haar vordering omdat zij zich – ongeacht de hoogte van haar legitieme portie – nergens op kan verhalen. De nalatenschap is immers negatief (waardoor er geen plaats is voor oneigenlijke inkorting en inkorting op makingen (artikel 4:87 BW)) en omdat zij niet tijdig een beroep op inkorting heeft gedaan kan zij zich evenmin verhalen op het vermogen van de begiftigden ( [partij B sub 1] en [partij B sub 2] ).
Buitengerechtelijke incassokosten
5.57.
Nu [partij B sub 1] en [partij B sub 2] niets aan [partij A] verschuldigd zijn, zal de vordering van [partij A] tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van € 6.675,00 worden afgewezen.
Proceskosten
5.58.
Gelet op het feit dat partijen familie van elkaar zijn, zal de rechtbank de proceskosten van partijen compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. [partij A] zal dus niet worden veroordeeld in de daadwerkelijke proceskosten van [partij B sub 1] en [partij B sub 2] . [partij B sub 1] en [partij B sub 2] hebben daartoe onvoldoende gesteld. Er is niet gebleken dat [partij A] onrechtmatig heeft gehandeld door het instellen van de onderhavige vordering.

6.De beslissing

De rechtbank:
in conventie en in reconventie
6.1.
stelt de verdeling van de nalatenschap van erflater vast zoals geoordeeld in 5.40 en 5.41;
6.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.3.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten draagt;
6.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.E. Alink en in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2024.
1366

Voetnoten

1.Hoge Raad 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:939.
2.Vgl. de conclusie A-G onder 3.4 voor Hoge Raad 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ2678 met verdere verwijzingen aldaar.
3.Artikel 139 van de Wet van 18 april 2002 tot vaststelling van de Invoeringswet Boek 4 en Titel 3 van Boek 7 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, derde gedeelte (Overgangsrecht) (Stb. 2002, 229).
4.Vgl. Hof Leeuwarden 24 november 2009, ECLI:NL:GHLEE:2009:BK4276 in het kader van toerekening op de voet van artikel 4:228 lid 1 BW. Zie ook: R.E. Brinkman & J.M. van Anken, 'Verrekening, vermenging en gedwongen schuldtoerekening in familieverhoudingen', FTV 2018/30.