ECLI:NL:RBDHA:2024:13440

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 juli 2024
Publicatiedatum
22 augustus 2024
Zaaknummer
NL24.19698
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag in het kader van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag op 6 mei 2024 niet in behandeling genomen, omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de aanvraag. Eiser heeft hiertegen beroep aangetekend, waarbij hij stelt dat zijn argumenten niet voldoende zijn meegenomen in de beslissing van de minister. De rechtbank heeft het beroep op 11 juni 2024 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de minister en een tolk. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het beroep ongegrond is, wat betekent dat de beslissing van de minister in stand blijft.

De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld, waaronder de claim dat de minister de correcties en aanvullingen in zijn aanvraag niet heeft meegenomen, en dat de standaardprocedures niet zijn afgestemd op zijn persoonlijke situatie. De rechtbank oordeelt dat de minister voldoende heeft gemotiveerd waarom de aanvraag niet in behandeling is genomen en dat de argumenten van eiser niet overtuigend zijn. De rechtbank verwijst naar de Dublinverordening, die bepaalt dat de verantwoordelijkheid voor asielaanvragen bij de lidstaat ligt waar de aanvraag oorspronkelijk is ingediend. Eiser heeft niet aangetoond dat er sprake is van uitzonderlijke omstandigheden die een afwijking van deze regel rechtvaardigen.

De rechtbank concludeert dat de minister zijn informatieplicht heeft nageleefd en dat er geen reden is om aan te nemen dat de situatie in Kroatië zodanig is dat eiser daar een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met zijn mensenrechten. De rechtbank wijst erop dat de minister mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat dit niet gerechtvaardigd is. Eiser heeft niet aangetoond dat zijn terugkeer naar Kroatië van onevenredige hardheid getuigt. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst de proceskosten af.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.19698
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], V-nummer: [V-nummer] , eiser (gemachtigde: mr. S. Kalu-Mollema),
en
de minister van Asiel en Migratie (dan wel diens rechtsvoorganger), (gemachtigde: J.A.C.M. Prins).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 6 mei 2024 niet in behandeling genomen omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.2.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 11 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, mr. E. Berger als waarnemer van de gemachtigde van eiser,
J. Alkinani als tolk en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere
lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.1 In dit geval heeft Nederland bij Kroatië een verzoek om terugname gedaan. Kroatië heeft dit verzoek aanvaard.
Welke lidstaat is verantwoordelijk voor de asielaanvraag?
De rechtbank merkt allereerst op dat de beroepsgronden op meerdere punten een herhaling van de zienswijze betreft. In de beroepsgronden is op meerdere punten niet duidelijk gemaakt waarom het bestreden besluit hierop geen voldoende of adequate reactie betreft.
Correcties en aanvullingen niet meegenomen
5. Eiser voert aan dat uit het bestreden besluit blijkt dat de gemaakte correcties en aanvullingen niet zijn meegenomen. Dit levert een schending op van de motiveringsplicht en zorgvuldigheidsbeginsel, als bedoeld in artikel 3:2 en artikel 3:48 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
6. De rechtbank oordeelt dat niet gespecificeerd is wat de minister niet zou hebben meegenomen. Op pagina 2, 4 en 10 van het bestreden besluit betrekt de minister de inhoud van de correcties en aanvullingen. Dat deze niet zijn meegenomen, volgt de rechtbank dan ook niet. De beroepsgrond slaagt niet.
Grondslag claimakkoord
7. Eiser voert aan dat de grondslag van het claimakkoord, artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening, maakt dat Kroatië haar verantwoordelijkheid voor de behandeling van zijn asielverzoek niet heeft erkend. Kroatië heeft het terugnameverzoek geaccepteerd "
in order to continue to determine responsibility for the person mentioned above." Omdat de termijnen voor Kroatië om op grond van de Dublinverordening nog te claimen op een andere lidstaat verstreken zijn, had geen akkoord kunnen worden gegeven op grond van het voorwaardelijke artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening. Kroatië handelt daarmee in strijd met het doel van de Dublinverordening, de snelle behandeling van de asielaanvraag.
8. De rechtbank overweegt als volgt. Door het claimverzoek op grond van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening te accepteren hebben de Kroatische autoriteiten duidelijk gemaakt dat zij voor zichzelf een verplichting zien om eiser terug te nemen met alle verantwoordelijkheden die daarbij horen. Het betreft een terugname met oog op afronding van de procedure tot bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming. Eiser heeft Kroatië verlaten voordat de Kroatische autoriteiten hebben bepaald welk land verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. De door eiser aangehaalde opmerking in het claimakkoord kan in het licht van het vorenstaande worden begrepen. Niet valt in te zien dat als termijnen zijn verstreken de Kroatische autoriteiten eiser niet meer kunnen terugnemen op grond van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening. In de afronding van de procedure zal in Kroatië in dat geval worden vastgesteld dat de termijnen zijn verstreken en zal Kroatië de aanvraag in behandeling nemen. Indien eiser het niet mee eens is met de uitkomst van deze procedure dan kan daarover in Kroatië worden geprocedeerd. De beroepsgrond slaagt niet.
1. Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
Uitholling voorbereidingsprocedure
9. Eiser voert aan dat de minister een standaard voornemen heeft gebruikt, die niet is toegespitst op de situatie van eiser. Door het nemen van een standaardvoornemen is niet kenbaar dat de belangen van eiser voldoende in acht zijn genomen. Het is daardoor niet duidelijk waar eiser precies op kan reageren. Het voornemen is van cruciaal belang in de procedure, eiser kan zijn rechten niet volledig benutten met standaardvoornemen. De minister heeft hierdoor artikel 5 van de Dublinverordening geschonden. De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 23 november 2023 is niet relevant, omdat die zag op de omvang van het voornemen.
10. De rechtbank overweegt als volgt. Anders dan eiser acht de rechtbank de uitspraak van de Afdeling van 23 november 20232 wel relevant. In die uitspraak is bepaald dat de minister in het voornemen in elk geval alle voor zijn standpunt dragende overwegingen moet opnemen. Dat is in dit geval gebeurd. In het voornemen staat vermeld dat de minister kennis heeft genomen van de bezwaren van eiser tegen overdracht. Deze omstandigheden heeft de minister dus meegenomen in zijn beoordeling maar deze heeft hij niet voldoende bevonden om eiser niet over te dragen. Het is niet onzorgvuldig als de minister pas in het bestreden besluit gedetailleerd ingaat op hetgeen door eiser in zijn persoonlijke verklaringen en eventuele zienswijze naar voren heeft gebracht. In het bestreden besluit kan aan de hand van de zienswijze worden hersteld datgene wat in het voornemen is blijven liggen. Daarvoor is de zienswijze procedure ook bedoeld. In voorkomende gevallen dat geen zienswijze wordt uitgebracht, moet in beroep worden beoordeeld of de procedure zorgvuldig is verlopen. Deze situatie doet zich hier niet voor.
11. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om een schending van artikel 5 van de Dublinverordening aan te nemen. In dit artikel is het recht op een persoonlijk onderhoud opgenomen dat eiser heeft gehad. Omdat in het bestreden besluit de verklaringen van eiser over zijn individuele situatie zijn meegewogen, oordeelt de rechtbank dat het bestreden besluit niet onzorgvuldig tot stand is gekomen. De beroepsgrond slaagt niet.

Schending informatieplicht

12. Eiser voert aan dat de informatieplicht als bedoeld in artikel 4 van de Dublinverordening is geschonden. De minister stelt zich ten onrechte op het standpunt dat eiser zelf had moeten aangeven tijdens het aanmeldgehoor als hij niet onvoldoende informatie heeft gehad. De informatieplicht ligt namelijk bij de minister.
13. De rechtbank overweegt als volgt. Uit het verslag van het aanmeldgehoor blijkt dat aan eiser de brochures deel A en B zijn verstrekt en dat hem uitleg is gegeven over de Dublinprocedure. Eiser is verder in de gelegenheid gesteld om vragen te stellen over de brochures en de daarin opgenomen rechten en plichten. Aan het einde van het gehoor is aan eiser nog gevraagd of hij alles heeft begrepen en daarop heeft hij een bevestigend antwoord gegeven. De minister heeft hiermee aan zijn informatieplicht voldaan. Eiser kan niet worden gevolgd in het standpunt dat de minister in strijd met artikel 4 van de Dublinverordening heeft gehandeld. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Het interstatelijk vertrouwensbeginsel
14. Eiser voert aan dat ten aanzien van Kroatië niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Eiser heeft in Kroatië dan wel zijn vingerafdrukken afgegeven, maar hij is niet in de gelegenheid gesteld om daadwerkelijk asiel aan te vragen. Eiser is gedwongen om zijn vingerafdrukken af te geven doordat hij met een knuppel werd geslagen, daarna is hij heengezonden. Door eiser het recht op asiel te onthouden, schendt Kroatië zijn internationale verplichtingen. Eiser verwijst ter onderbouwing naar de factsheet van de EUAA van mei 2023. Daarnaast loopt eiser risico op een pushback vanuit Kroatië. Eiser verwijst hiertoe naar meerdere bronnen.3 Eiser wijst erop dat het rapport van CPS dateert van ná de uitspraak van de Afdeling van 19 januari 2024 en de minister is hier niet inhoudelijk op ingegaan in het bestreden besluit. Verder is de informatie van de Kroatische autoriteiten onbetrouwbaar. Het onderzoek van de minister naar de situatie in Kroatië bestaat hoofdzakelijk uit het stellen van vragen aan de Kroatische autoriteiten. Niet valt in te zien hoe de minister erbij komt dat dit een objectieve bron zou zijn. De Kroatische autoriteiten stellen in hun brief aan de minister van 15 november 2022 dat zij zich nooit schuldig hebben gemaakt aan pushbacks. Dit is een evidente leugen, de pushbacks zijn uitgebreid gedocumenteerd. Als de Kroatische autoriteiten pushbacks ontkennen, kan ook niet uitgegaan worden van de overige informatie die deze autoriteiten verschaffen. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 29 februari 20244 en de einduitspraak van de rechtbank Den Bosch (MK), van 27 maart 20245 blijkt dat er een sterkere onderzoeks- en samenwerkingsplicht is voor de minister. Onder bepaalde omstandigheden moeten de autoriteiten uit eigen beweging nagaan of uit openbare informatie aanwijzingen volgen dat de vreemdeling risico loopt.
15. De rechtbank overweegt het volgende. De minister mag in zijn algemeenheid ten aanzien van alle lidstaten uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dat betekent dat de minister ervan uit mag gaan dat alle lidstaten het Unierecht en met name de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen, tenzij er sprake is van uitzonderlijke omstandigheden. Het is daarom in beginsel aan eiser om aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Kroatië, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Kroatische autoriteiten, een reëel risico loopt op een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. Daarvan is sprake als de vreemdeling aannemelijk maakt dat er structurele tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem zijn, die een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken, zoals is neergelegd in het arrest Jawo.6 Het HvJEU heeft op 29 februari 2024 uitspraak gedaan over de aard en de bewijskracht van informatie die een verzoeker in dit verband kan verstrekken. Er moet rekening worden gehouden met alle informatie die door eiser is verstrekt, met name wat betreft eventuele bestaan van een risico op een behandeling die in geval van overdracht in strijd is met artikel 4 van het Handvest.
3 De factsheet uitgebracht door de Kroatische Centre for Peace Studies (CPS) op 19 januari 2024, het Black Book of Pushbacks van Border Violence Monitoring Network (BVMN) van maart 2023, 9 januari 2024 en 6 februari 2024, het artikel van Aljazeera van 4 december 2019, het AIDA-rapport over Kroatië (Update 2022), de vaststelling van de EU-ombudsman van tekortkomingen in de toezicht op grensprocedure van 2022 en het grondrechtenrapport van de FRA van 8 juni 2023.
4 ECLI:EU:C:2024:195.
6 Arrest van het HvJEU van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218.
16. De rechtbank overweegt dat uit de uitspaak van de Afdeling van 13 september 2023 volgt dat de minister ten aanzien van Kroatië mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dit oordeel heeft de Afdeling herhaald in recente uitspraken.7 De rechtbank ziet geen aanleiding om van dit oordeel van de Afdeling af te wijken. In de door eiser aangehaalde landeninformatie wordt geen ander beeld van de situatie van Dublinclaimanten in Kroatië geschetst dan de informatie die bij de Afdelingsuitspraak van 13 september 2023 is betrokken. De Afdeling heeft in de uitspraak van 13 september 2023 (rechtsoverweging 2.4.) onderkend dat de toelichting van de Kroatische autoriteiten dat zij nooit asielzoekers hebben uitgezet zonder behandeling van de asielaanvraag, niet strookt met wat de Afdeling hierover in de uitspraak van 13 april 2022 heeft overwogen. De Afdeling heeft hierin echter geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de (overige) door de Kroatische autoriteiten verstrekte informatie over de positie van Dublinclaimanten. De Afdeling heeft in haar uitspraak ook de getuigenissen van BVMN8 betrokken, en overwogen dat daaruit niet blijkt dat deze getuigenissen afkomstig zijn van Dublinclaimanten.9 Ook in de meer recente BVMN-rapporten en de notitie van CPS van 19 januari 2024 heeft de rechtbank geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat, anders dan de Kroatische autoriteiten hebben vermeld, Dublinclaimanten na overdracht te maken krijgen met pushbacks. Het standpunt van eiser dat de notitie van CPS van 19 januari 2024 niet zou zijn meegenomen in het bestreden besluit, volgt de rechtbank niet. Op pagina 8 van het bestreden besluit gaat de minister hierop in. Daarnaast dateert de informatie uit dit rapport van 2020 en 2021, terwijl in de beslisnota10 waar eiser naar verwijst, is te lezen dat CPS inmiddels een verbetering heeft gesignaleerd is sinds de periode 2020 en 2021. Evenmin is hieruit gebleken dat de asielaanvragen van Dublinclaimanten niet of onzorgvuldig worden behandeld en dat zij geen toegang zullen krijgen tot opvang. De verwijzing naar de vaststelling van de EU-ombudsman van tekortkomingen in de toezicht op grensprocedure van 2022, maakt nog niet dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een reel risico loopt op een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. Eiser wordt middels een claimakkoord overgedragen, zodat het voor de Kroatische autoriteiten duidelijk is dat eiser een Dublinclaimant is.
17. Ten aanzien van het standpunt van eiser dat hij niet in de gelegenheid is gesteld om daadwerkelijk asiel aan te vragen, overweegt de rechtbank als volgt. Uit de eurodactreffer volgt dat eiser een asielaanvraag heeft ingediend in Kroatië. Uit de EUAA factsheet waar eiser naar verwijst, blijkt niet dat terugkerende Dublinclaimanten zich niet direct bij inreis kunnen registreren als asielzoeker. De minister wijst in dit kader terecht op de informatie van de Kroatische autoriteiten, waaruit volgt dat Dublinclaimanten na de aangekondigde overdracht zullen worden verwelkomd door de bevoegde politieambtenaren en, mits asiel wordt aangevraagd, worden overgebracht naar het dichtstbijzijnde politiebureau om hun asielaanvraag formeel in te dienen. Eiser heeft niet aannemelijk
7 Zie onder meer de uitspraken van 2 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1 en 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1254.
8 De rechtbank veronderstelt, gelet op de uitspraakdatum, dat de Afdeling hier van het BVMN rapport van 8 mei 2023, over de maand maart 2023, is uitgegaan.
9 ECLI:NL:RVS:2023:3411, onder 2.5.
10 Brief aan de Tweede Kamer van 20 januari 2023, ‘Dublinoverdrachten aan Kroatië’ (4392659) en bijbehorende Beslisnota bij Kamerbrief inzake Dublinoverdrachten aan Kroatië van 21 december 2022 (4392657).
gemaakt dat hij bij overdracht aan Kroatië niet in staat zal worden gesteld om een asielaanvraag in te dienen en factsheet onderbouwd niet het standpunt dat dit anders is.
18. In de informatie die eiser heeft overgelegd ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de minister niet zou hebben voldaan aan zijn onderzoeksverplichting, zoals bedoeld in het arrest van het HvJEU van 29 febrauri 2024. De minister heeft alle door eiser aangehaalde rapporten betrokken bij de beoordeling en hij heeft terecht gewezen op het eerdere onderzoek ten aanzien van Kroatië. De beroepsgrond slaagt niet.
Artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening
19. Eiser voert aan dat de minister in de beschikking geen antwoord geeft op de opmerking van eiser dat hij onvoldoende kans heeft gekregen om zijn hele verhaal te vertellen. Zijn ervaringen moeten worden meegewogen in het oordeel omtrent toepassing van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Eiser verwijst hiertoe naar meerdere uitspraken.11
20. De rechtbank overweegt dat eiser zijn verklaringen zoals afgelegd in het aanmeldgehoor nog nader heeft kunnen aanvullen en ook op zitting heeft eiser nog een verklaring afgelegd. Indien eiser onvoldoende kans zou hebben gehad om in het aanmeldgehoor zijn hele verhaal te doen dan is hij in de gelegenheid gesteld zijn verhaal later aan te vullen. De minister heeft in zijn (aanvullende) verklaringen geen aanleiding gezien om de behandeling van de aanvraag naar zich toe te trekken.
21. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening in verbinding met paragraaf C2/5, tweede gedachtestreepje (onder ‘discretionaire bepalingen’), van de Vreemdelingencirculaire (Vc) trekt de minister een asielaanvraag onverplicht aan zich als bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van de asielaanvraag verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt. In paragraaf C2/5 van de Vc staat verder dat de minister terughoudend gebruik maakt van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, als Nederland daartoe op grond van de Dublinverordening niet verplicht is.
22. De minister heeft voldoende gemotiveerd waarom in de ervaringen van eiser geen aanleiding is gezien om artikel 17 van de Dublinverordening toe te passen. De minister heeft de omstandigheden die eiser aanvoert over zijn behandeling in Kroatië betrokken bij haar beoordeling of Kroatië zijn internationale verplichtingen nakomt en daarbij de conclusie getrokken dat de situatie van eiser bij terugkeer anders is omdat hij als Dublinclaimant naar dat land terugkeert. De rechtbank kan de minister hierin volgen.
23. De vraag die nu moet worden beoordeeld is of de terugkeer van eiser gelet op zijn ervaringen in Kroatië van een onevenredige hardheid getuigt. Hierbij moet sprake zijn van
11 Uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 12 maart 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:3714, zittingsplaats Amsterdam, van 8 maart 2024, zaaknummers NL24.4947 en NL24.5063 (niet gepubliceerd), zittingsplaats Rotterdam, van 22 januari 2024, zaaknummers NL23.34251 en NL23.34359 (niet gepubliceerd) en zittingsplaats Zwolle, van 19 januari 2024, zaaknummers NL23.31374 en NL23.31376 (niet gepubliceerd).
bijzondere omstandigheden die door eiser zijn onderbouwd waardoor niet van hem verwacht mag worden dat hij terugkeert naar Kroatië. Eiser was zichtbaar aangedaan toen hij zijn verklaring op zitting aflegde over zijn ervaringen in Kroatië. Hij gaf ook aan dat hij door zijn ervaringen in Kroatië psychische klachten heeft. Uitgaande van de door eiser afgelegde verklaringen is het begrijpelijk dat hij niet naar Kroatië terug wil. Eiser heeft hiermee echter nog niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een bijzondere omstandigheid in de zin dat terugkeer van een onevenredige hardheid zou getuigen. Dat sprake is van een dergelijke omstandigheid is niet voldoende onderbouwd. De overgelegde afsprakenkaart van GZA ter onderbouwing van zijn psychische klachten heeft de minister onvoldoende mogen vinden om de aanvraag aan zich te trekken. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

24. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Fijnheer, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.W.M. Engels, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
09 juli 2024

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.