ECLI:NL:RBDHA:2024:13220

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 augustus 2024
Publicatiedatum
20 augustus 2024
Zaaknummer
NL24.30363
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het voortduren van de maatregel van bewaring in het bestuursrecht; ongegrond beroep tegen de minister van Asiel en Migratie

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van eiser tegen het voortduren van de aan hem opgelegde maatregel van bewaring beoordeeld. De maatregel is opgelegd op 11 april 2024 en is sindsdien meerdere keren getoetst. De rechtbank concludeert dat het voortduren van de maatregel rechtmatig is. Eiser betoogt dat de maximale termijn voor inbewaringstelling is verstreken en dat de minister een verzwaarde belangenafweging had moeten maken, maar de rechtbank oordeelt dat de minister dit wel degelijk heeft gedaan. De rechtbank wijst erop dat eiser niet heeft meegewerkt aan zijn terugkeer en dat de minister niet verplicht was om de bewaring op te heffen. De rechtbank bevestigt dat de eerdere uitspraken over de bewaring in rechte vaststaan en dat de ambtshalve toetsing van de maatregel van bewaring correct is uitgevoerd. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.30363

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 augustus 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. J. van Bennekom),
en
de minister van Asiel en Migratie. [1]

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het voortduren van de aan hem opgelegde maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Deze maatregel is opgelegd op 11 april 2024.
1.1.
De rechtbank heeft deze maatregel twee keer eerder getoetst. Op het eerste beroep is beslist bij uitspraak van 3 mei 2024. [2] Op het eerste vervolgberoep is beslist bij uitspraak van 22 juli 2024. [3]
1.2.
De minister heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft daarop gereageerd.
1.3.
De rechtbank heeft het vooronderzoek op 8 augustus 2024 gesloten en bepaald dat de zaak niet op een zitting zal worden behandeld. [4]

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of het voortduren van de maatregel van bewaring onrechtmatig is. Zij doet dat onder meer aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. Het beroep is ongegrond. Het voortduren van de maatregel is rechtmatig. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Toetsingskader
4. Als de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw 2000 of bij de afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, dan verklaart zij het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan. [5]
4.1.
Uit de uitspraak van 22 juli 2024 volgt dat de maatregel tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom beoordeelt de rechtbank nu alleen of het voortduren van de maatregel van bewaring sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek (op 15 juli 2024) rechtmatig is.
Had de minister een verzwaarde belangenafweging moeten maken?
5. Eiser betoogt dat de maximale termijn voor de inbewaringstelling is verstreken, omdat zes maanden zijn verstreken sinds zijn eerste inbewaringstelling op 18 december 2023 en zijn bewaring sindsdien heeft voortgeduurd. [6] De minister is daarom gehouden om een (verzwaarde) belangenafweging te maken, maar heeft dat niet gedaan: onder het kopje “10b. Belangenafweging” in de voortgangsrapportage is immers niets gemotiveerd. De eerdere gemachtigde van eiser heeft het verstrijken van de maximale termijn niet opgemerkt en ook de rechtbank heeft daar in haar uitspraak op het eerste vervolgberoep geen aandacht aan besteed. Verder heeft de rechtbank in haar uitspraak van 3 april 2024 niet onderkend dat de bewaring van eiser “zo kort mogelijk” mag duren [7] en haar oordeel dat de minister gedurende die inbewaringstelling geen vertrekhandelingen hoefde te verrichten ten onrechte gebaseerd op twee uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) uit 2016. Deze omstandigheden moeten daarom in dit vervolgberoep leiden tot opheffing van de bewaring. Dat de eerdere rechterlijke uitspraken over de bewaring van eiser in rechte vaststaan, doet daar volgens eiser niet aan af. Een dergelijk oordeel zou volgens eiser zijn gebaseerd op nationale procedureregels en die zetten volgens eiser de ambtshalve toetsing van (het voortduren van) een maatregel van bewaring niet opzij. [8] Bovendien zou de rechtbank dan niet de rechtsbescherming bieden die zij op grond van het Unierecht aan eiser moet bieden.
5.1.
Dit betoog slaagt niet. Het is op zichzelf genomen juist dat eiser op 18 juni 2024 zes maanden aaneengesloten in bewaring heeft gezeten en dat de minister uiterlijk op die datum gehouden was een verzwaarde belangenafweging te maken. Dat heeft de minister op 11 juni 2024 ook gedaan, onder het kopje “10a. Verzwaarde belangenafweging”. Alleen al daarom treft het betoog van eiser geen doel. De minister heeft daar overwogen dat de termijn van zes maanden kan worden overschreden omdat eiser veelvuldig te kennen heeft gegeven dat hij niet mee wil werken aan terugkeer, hij zich op geen enkele wijze aantoonbaar heeft ingespannen, hij zijn identiteit en nationaliteit niet heeft onderbouwd en ook geen informatie verstrekt om het onderzoek van de diplomatieke vertegenwoordiging te kunnen bespoedigen. De rechtbank ziet geen aanleiding om deze verzwaarde belangenafweging onjuist of onvoldoende gemotiveerd te achten. Deze belangenafweging was al bij het vorige vervolgberoep onderdeel van de voortgangsrapportage en de rechtbank heeft toen geen aanleiding gezien om de bewaring op grond van een onjuiste of niet-tijdige belangenafweging onrechtmatig te achten. Dat blijkt uit het feit dat de rechtbank in haar uitspraak van 22 juli 2024 heeft overwogen dat zij ambtshalve toetsend geen reden zag om de bewaring onrechtmatig te achten. [9] De stelling dat de rechtbank aan het ‘ontbreken’ van een belangenafweging geen overweging heeft gewijd, is dan ook feitelijk onjuist. Dat zijn toenmalige gemachtigde in die procedure ook niets over de belangenafweging naar voren heeft gebracht, is een omstandigheid die voor rekening en risico van eiser komt. De rechtbank ziet ook daarin dus geen reden om de bewaring van eiser onrechtmatig te achten. Voor zover eiser het, tot slot, niet eens is met de uitspraken van de rechtbank van 3 april 2024 en 22 juli 2024, geldt dat de mogelijkheid een nieuw vervolgberoep in te dienen niet is bedoeld als een verkapt hoger beroep tegen eerdere uitspraken op een vervolgberoep. Deze uitspraken staan, omdat daar geen rechtsmiddel tegen kan worden aangewend, [10] in rechte vast. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat dit in strijd zou zijn met de ambtshalve toetsing van een maatregel van bewaring. Uit beide uitspraken blijkt immers dat de rechtbank (het voortduren van) de maatregel van bewaring ambtshalve heeft getoetst en daarin geen aanleiding heeft gezien de maatregel onrechtmatig te achten. [11] Dat eiser het oneens is met de uitkomst van die ambtshalve toetsing, maakt de ambtshalve toetsing nog niet in strijd met het Unierecht. Ook om die reden is het voortduren van de maatregel niet onrechtmatig.
6. Eiser betoogt verder dat het ontbreken van een belangenafweging niet kan worden geheeld door het feit dat er op 22 augustus 2024 een vlucht gepland staat. Eiser zit nu tien maanden in bewaring en daarom moet aan zijn belang om in vrijheid te worden gesteld meer belang worden gehecht, zeker nu een vreemdeling meestal na vijf tot zes maanden in vrijheid wordt gesteld. De vlucht is volgens eiser te laat gepland en het is nog onzeker of deze kan doorgaan, omdat de Algerijnse autoriteiten nog altijd geen laissez-passer voor eiser hebben afgegeven. Dat (alsnog) een laissez-passer zal worden afgegeven, is onzeker en door de minister niet onderbouwd. Het had op de weg van de minister gelegen om dat met concrete stukken te onderbouwen [12] en bestuursrechtelijk bewijsrecht en het beginsel van equality of arms staan eraan in de weg de minister zonder nadere onderbouwing te geloven.
6.1.
Dit betoog slaagt niet. Zoals hiervoor onder 5.1 al is overwogen, is de stelling dat een belangenafweging ontbreekt feitelijk onjuist. Alleen al daarom slaagt ook dit betoog van eiser niet. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat de vlucht te laat zou zijn gepland. Uit de verslagen van de vertrekgesprekken volgt dat eiser niet heeft meegewerkt om zijn terugkeer naar Algerije te bespoedigen, [13] zodat de minister voor de uitzetting van eiser afhankelijk was van de afgifte van een vervangend reisdocument door de Algerijnse autoriteiten. Gelet op het feit dat deze op 24 juli 2024 hebben ingestemd met de afgifte van een laissez-passer, is het boeken van een vlucht op 29 juli 2024 niet te laat. Verder volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling dat de doorgang van de vlucht op 22 augustus 2024 onzeker is. Uit de voortgangsrapportage blijkt immers voldoende duidelijk dat de Algerijnse autoriteiten de Algerijnse nationaliteit van eiser hebben bevestigd en hebben ingestemd met de afgifte van een laissez-passer. Uit de rechtspraak volgt dat dit (mede) inhoudt dat de Algerijnse autoriteiten toezeggen dat een laissez-passer wordt afgegeven zodra een vlucht is geboekt. [14] De rechtbank ziet geen reden om aan de feitelijke juistheid van de mededelingen in de voortgangsrapportage te twijfelen. Hoewel de minister geen stukken ter onderbouwing van de inhoud van de voortgangsrapportage heeft overgelegd en dit in beginsel op haar weg ligt, heeft eiser ook geen concrete feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan aan de juistheid van de inhoud van de voortgangsrapportage moet worden getwijfeld. De enkele stelling dat de voortgangsrapportage niet van nadere stukken is voorzien, is daartoe onvoldoende. De rechtbank ziet daarbij niet in waarom dit oordeel in strijd zou zijn met het bestuursrechtelijk bewijsrecht of het beginsel van equality of arms.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
7. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor het voortduren van deze maatregel niet is voldaan. [15]

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de maatregel van bewaring in stand blijft. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De minister hoeft de proceskosten van eiser daarom ook niet te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J.B. ter Beke, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
2.Rb. Den Haag (zp Arnhem) 3 mei 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:6773.
3.Rb. Den Haag (zp Arnhem) 22 juli 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:12194.
4.Dit is mogelijk op grond van artikel 96, eerste lid, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht.
5.Dat staat in artikel 96, derde lid, van de Vw 2000.
6.Eiser wijst in dit verband op HvJEU 30 november 2009, C-357/09, ECLI:EU:C:2009:741, (
7.Eiser wijst ter onderbouwing op artikel 9, eerste lid, van de Opvangrichtlijn.
8.Eiser wijst in dit verband op HvJEU 8 december 2022, C-704/20, ECLI:EU:C:2022:858 (
9.Zie Rb. Den Haag (zp Arnhem) 22 juli 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:12194, r.o. 5.
10.Vergelijk artikel 84, onder a, van de Vw 2000.
11.Zie Rb. Den Haag (zp Arnhem) 22 juli 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:12194, r.o. 5 en Rb. Den Haag (zp Arnhem) 3 april 2024, zaaknummer NL24.13013, r.o. 8 (niet gepubliceerd).
12.Eiser wijst ter onderbouwing van deze stelling op HvJEU 15 maart 2017, C-528/15, ECLI:EU:C:2017:213, r.o. 40 (
13.Zie de verslagen van de vertrekgesprekken van 11 juli 2024 en 16 mei 2024.
14.Rb. Den Haag (zp Arnhem) 29 maart 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:4567, r.o. 4.2.2.
15.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.