ECLI:NL:RBDHA:2024:13138

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 augustus 2024
Publicatiedatum
19 augustus 2024
Zaaknummer
NL23.38381
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag artikel 9-document en opheffing inreisverbod in het bestuursrecht; beoordeling van afhankelijkheidsrelatie tussen grootouder en kleinkinderen

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 13 augustus 2024, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvragen om afgifte van een artikel 9-document en om opheffing van een inreisverbod beoordeeld. Eiser, die sinds 1978 in Nederland woont, heeft een aanvraag ingediend op basis van zijn rol als grootouder van drie kleinkinderen. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvragen afgewezen, stellende dat eiser niet heeft aangetoond dat hij meer dan marginale zorgtaken voor zijn kleinkinderen verricht en dat er geen zodanige afhankelijkheidsrelatie bestaat dat zijn kleinkinderen gedwongen zouden worden de EU te verlaten als aan hem geen verblijfsrecht wordt verleend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister terecht heeft geoordeeld dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 20 van het VWEU, zoals uiteengezet in het arrest Chavez-Vilchez. De rechtbank concludeert dat de afwijzing van de aanvragen van eiser terecht is, omdat er onvoldoende bewijs is dat de kleinkinderen zonder hem niet in Nederland kunnen blijven. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de minister geen aanleiding had om het inreisverbod op te heffen, aangezien eiser nog steeds een gevaar voor de openbare orde vormt. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de afwijzing van de aanvragen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.38381

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 augustus 2024 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. I. Petkovski)
en
de minister van Asiel en Migratie [1] .
(gemachtigde: mr. M.J.C. van der Woning).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvragen om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, en om opheffing van het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod.
1.1.
De minister heeft de aanvragen met het besluit van 3 november 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 9 november 2023 heeft de minister het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
1.2.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Eiser heeft daarna nog een reactie ingediend.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 4 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. De minister heeft de aanvragen om de afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 en om opheffing van het inreisverbod terecht afgewezen. Aan de hand van de beroepsgronden van eiser legt de rechtbank hierna uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Wat aan het bestreden besluit vooraf ging
3. Eiser heeft zich op 20 november 1978 in Nederland gevestigd. Met ingang van
6 oktober 1987 is eiser in het bezit gesteld van een zogenoemde vergunning tot vestiging. [2] Daarna is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.
3.1.
Bij besluit van 19 mei 2014 heeft de minister de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken met ingang van 10 oktober 2012. [3] Bij dat besluit is aan eiser ook een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar. Met het besluit van 23 december 2014 is het bezwaar dat eiser daartegen heeft gemaakt niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep dat eiser tegen dit besluit heeft ingesteld, heeft de rechtbank bij uitspraak van 18 augustus 2015 ongegrond verklaard. [4]
3.2.
Op 29 januari 2015 heeft eiser de minister verzocht om terug te komen op het besluit van 19 mei 2014. Nadat hier procedures aan zijn voorafgegaan [5] , heeft de minister bij besluit van 1 december 2017 het verzoek om terug te komen op de intrekking van de verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd (opnieuw) afgewezen en het uitgevaardigde inreisverbod gehandhaafd. Hierbij heeft de minister zich onder meer op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat de kleinkinderen van eiser dusdanig van hem afhankelijk zijn dat zij gedwongen worden de EU te verlaten als eiser de EU moet verlaten. Als van een dergelijke afhankelijkheidsrelatie wel sprake was geweest, hadden de strafrechtelijke veroordelingen van eiser volgens de minister in de weg gestaan aan toekenning van een verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Bij uitspraak van 12 juli 2018 heeft de rechtbank het beroep van eiser, zover gericht tegen de afwijzing van het verzoek om terug te komen op het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod en de afwijzing van de aanvraag om opheffing van dat inreisverbod, ongegrond verklaard. [6] Het beroep voor zover gericht tegen de afwijzing van het verzoek om terug te komen op de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, heeft de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het tegen die uitspraak ingestelde hoger beroep bij uitspraak van 7 juni 2019 ongegrond verklaard. [7]
3.3.
Op 21 september 2019 heeft eiser een asielaanvraag ingediend. Het besluit van 4 oktober 2019 waarbij deze aanvraag is afgewezen, staat in rechte vast. [8] In dit verband is over het beroep van eiser op artikel 8 van het EVRM en het arrest Chavez-Vilchez [9] geoordeeld dat eiser daarover ten opzichte van de eerdere procedures geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht.
3.4.
Op 8 maart 2022 heeft eiser de onderhavige aanvraag tot afgifte van een artikel 9-document ingediend. Hij betoogt dat hij een afgeleid verblijfsrecht heeft op grond van artikel 20 van het VWEU, als bedoeld in het arrest Chavez-Vilchez. Ook heeft hij verzocht om opheffing van het eerder opgelegde inreisverbod. Eiser legt hieraan ten grondslag dat hij in Nederland is belast met de verzorging en opvoeding van zijn kinderen en zijn drie kleinkinderen ( [kleinkind 1] , [kleinkind 2] en [kleinkind 3] ). De kleinkinderen hebben geen moeder en de vader van de kinderen (de zoon van eiser) kan de zorg voor deze kinderen niet alleen dragen vanwege een traumatische ervaring. Eiser en zijn (ex-)echtgenote vervullen dagelijks een belangrijke rol in de opvoeding en verzorging van de kleinkinderen. Zij brengen en halen de kleinkinderen van en naar school, koken voor de kleinkinderen en maken schoon. Ook treden zij op als contactpersoon richting school en hulpverlenende instanties. Dankzij de steun van eiser en zijn (ex-)echtgenote is de eerdere ondertoezichtstelling (OTS) van de kleinkinderen beëindigd, aldus eiser. Bij de aanvraag heeft eiser een evaluatie en plan van aanpak in het kader van de OTS [10] overgelegd van de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering, vastgesteld op 29 maart 2021 en geldig tot 30 oktober 2021 (WWS JBJR-rapport).
3.4.1.
In het kader van deze aanvraag heeft de minister onder andere informatie opgevraagd bij de gemeente Ede over de rol van eiser in het leven van zijn kleinkinderen, of de OTS-maatregel nog van toepassing is en of er andere van belang zijnde omstandigheden zijn. Op 19 september 2022 heeft (het interventieteam van) de gemeente Ede op dit verzoek om informatie gereageerd. Eiser heeft een reactie ingediend op de informatie die de gemeente Ede heeft verstrekt.
3.5.
In bezwaar heeft eiser nadere stukken overgelegd, namelijk:
  • een uittreksel uit het gezagsregister over [kleinkind 3] ;
  • een specialistenbericht van [persoon A] , psycholoog, van 11 april 2016, over de zoon van eiser;
  • een brief van huisarts [persoon B] van 25 oktober 2022, over de ex-echtgenote van eiser;
  • een verwijzingsbrief GGZ van huisarts [persoon B] , van 16 januari 2023, over de zoon van eiser;
  • een Best Interests of the Child (BIC)-Assessment (gedragswetenschappelijke onderzoeksrapportage) over de kleinkinderen, van [persoon D] , psycholoog, namens het Onderzoeks- en Expertisecentrum voor kinderen en vreemdelingenrecht van de Rijksuniversiteit Groningen (RUG), van 23 juni 2023.
In bezwaar heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
Voldoet eiser aan de voorwaarden van artikel 20 van het VWEU en het arrest Chavez-Vilchez?
4. Uit rechtspraak van het Hof van Justitie, waaronder het arrest Chavez-Vilchez, volgt dat er zeer bijzondere situaties bestaan waarin aan een onderdaan van een derde land die familielid is van een burger van de EU een verblijfsrecht moet worden toegekend, omdat anders aan het EU-burgerschap de nuttige werking zou worden ontnomen wanneer, als gevolg van de weigering om een dergelijk recht te verlenen, deze burger feitelijk verplicht is het grondgebied van de gehele EU te verlaten en hem zo het effectieve genot van de essentie van de aan die status ontleende rechten worden ontzegd. De beginselen die het Hof van Justitie in zijn rechtspraak heeft ontwikkeld over een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU, zijn niet alleen van toepassing als het gaat om ouders met minderjarige kinderen, maar ook in andere familieverhoudingen. De rechtspraak van het Hof van Justitie biedt geen aanknopingspunten om aan te nemen dat het is uitgesloten dat die beginselen in uitzonderlijke situaties ook in het geval van grootouders en kleinkinderen zouden kunnen opgaan. De bewijslast dat een weigering van een verblijfsrecht ertoe zal leiden dat de EU-burger gedwongen zal zijn het grondgebied van de EU te verlaten, ligt bij de vreemdeling.
4.1.
Eén zo’n zeer bijzondere situatie is de situatie dat tussen een familielid dat derdelander is en het betreffende kind dat EU-burger is, een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding bestaat. In overeenstemming met artikel 20 van het VWEU en het arrest Chavez Vilchez vereist de minister dat dat familielid meer dan marginale zorg- en opvoedtaken verricht voor dat kind. Als dat familielid slechts zorg- en opvoedtaken met een marginaal karakter verricht, of alleen omgang heeft met dat kind, dan bestaat geen daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding en loopt dat kind door weigering van verblijf aan dat familielid niet het risico feitelijk te worden gedwongen het grondgebied van de EU te verlaten. [11] De erkenning van een verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU moet worden beoordeeld aan de hand van de intensiteit van de afhankelijkheidsverhouding tussen de betrokken derdelander en de EU-burger die zijn gezinslid is. Bij die beoordeling moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het geval. Rekening moet worden gehouden met onder meer de leeftijd van het betrokken kind, zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling, de mate van zijn affectieve relatie zowel met de ouder die EU-burger is als met de ouder die derdelander is, evenals het risico voor het evenwicht van het kind indien het van die ouder zou worden gescheiden. [12]
4.1.1.
In paragraaf B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) staat aan welke voorwaarden een vreemdeling moet voldoen om van een Chavez-verblijfsrecht te kunnen spreken. Deze voorwaarden zijn ontleend aan het arrest Chavez-Vilchez. In deze zaak gaat het om de c- grond: ‘de vreemdeling verricht al dan niet gezamenlijk met de andere ouder daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind’ en de d-grond: ‘tussen de vreemdeling en het kind bestaat een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd’.
4.2.
De minister wijst de aanvraag om afgifte van een artikel 9-document af omdat eiser niet heeft aangetoond dat hij voldoet aan de voorwaarden als bedoeld in paragraaf B10/2.2 van de Vc 2000 om te worden aangemerkt als verzorgende ouder van een Nederlands minderjarig kind die op grond van artikel 8, onder e, van de Vw 2000 rechtmatig verblijf kan hebben in Nederland. Eiser heeft namelijk niet aangetoond dat hij meer dan marginale zorgtaken voor zijn kleinkinderen verricht [13] en dat er tussen hem en zijn Nederlandse kleinkinderen een zodanige afhankelijkheidsrelatie bestaat dat zijn kleinkinderen gedwongen worden het grondgebied van de EU te verlaten als aan eiser geen verblijfsrecht wordt verleend.
4.2.1.
Bij eerdere in rechte vaststaande besluiten is al meerdere keren getoetst aan het arrest Chavez-Vilchez en is geconcludeerd dat niet is gebleken dat eiser meer dan marginale zorgtaken voor de kleinkinderen verricht en dat zijn kleinkinderen zodanig van hem afhankelijk zijn dat zij het grondgebied van de EU zouden moeten verlaten als aan hem een verblijfsrecht wordt geweigerd. [14] Dat eisers gezinssituatie is veranderd sinds de uitspraak van de Afdeling van 18 februari 2020, is de minister niet gebleken.
4.2.2.
Verder stelt de minister zich op het standpunt dat eiser ook nu de gestelde zorg- en opvoedingstaken voor zijn kleinkinderen onvoldoende heeft aangetoond en onvoldoende heeft aangetoond dat zijn kleinkinderen zo afhankelijk van hem zijn dat zij het grondgebied van de EU zouden moeten verlaten als aan eiser geen verblijfsrecht wordt verleend. De minister verwijst allereerst naar zijn eerder argumenten voor dat standpunt, die hij herhaalt en inlast. Verder blijkt volgens de minister uit het in het kader van deze aanvraag overgelegde WSS JBJR-rapport niet op welke periode de inhoud hiervan ziet en evenmin dat eiser daadwerkelijke zorgtaken voor zijn kleinkinderen verricht. Hoewel er zorgen worden geuit over het functioneren van de zoon van eiser, blijkt uit dit rapport niet dat hij de zorg en opvoeding voor zijn kinderen niet kan dragen. Als zou moeten worden aangenomen dat eiser zorgtaken voor zijn kleinkinderen verricht, zijn de aard en omvang van die taken bovendien onvoldoende om te spreken van meer dan marginale zorgtaken. Over het BIC-rapport stelt de minister zich op het standpunt dat dit een deskundigenadvies is, dat hij bij de besluitvorming betrekt, maar waaraan geen doorslaggevend gewicht wordt toegekend. De reden daarvoor is dat de conclusies in dit rapport dat de daadwerkelijke, dagelijkse verzorging en opvoeding voor de kleinkinderen bij eiser ligt en dat als eiser wordt uitgezet, dit negatieve invloed zal hebben op de zorg voor de kleinkinderen, niet inzichtelijk genoeg zijn, niet voldoende met objectief verifieerbare informatie zijn onderbouwd en ook niet worden ondersteund door eerder ingebrachte rapporten en de feiten en omstandigheden die over het gezin bekend zijn. De minister verwijst daartoe naar eerdere rapporten van de jeugdbescherming, informatie van de gemeente Ede en de conclusies over de opvoedcapaciteiten van de zoon van eiser zoals opgenomen in het WSS JBJR-rapport. Omdat de bronnen die zijn geraadpleegd voor de in het BIC-rapport getrokken conclusies niet inzichtelijk zijn gemaakt, is het niet mogelijk te beoordelen op basis van welke informatie deze conclusies zijn getrokken. De conclusies lijken enkel gebaseerd op de verklaringen van eiser en zijn familieleden. Eiser heeft met dit rapport dan ook niet aangetoond verantwoordelijk te zijn voor de dagelijkse zorg voor zijn kleinkinderen en dat zijn zorgtaken een meer dan marginaal karakter hebben. Daarbij speelt ook een rol dat eiser niet bij zijn kleinkinderen inwoont. Bovendien wordt, hoewel de hechte band wordt benadrukt, in het rapport niet geconcludeerd dat de kleinkinderen niet zonder eisers aanwezigheid in Nederland kunnen blijven wonen en gedwongen zouden zijn met eiser de EU te verlaten. De minister betrekt bij het voorgaande ook dat eiser niet met objectieve bewijsstukken zijn bewering heeft onderbouwd dat de OTS van de kleinkinderen is beëindigd door zijn toedoen en zijn steun aan zijn zoon. Volgens de minister blijkt dat (juist) niet uit het WSS JBJR-rapport, dat aansluit bij de informatie van de gemeente Ede over de situatie van de kleinkinderen, namelijk dat de OTS is beëindigd vanwege het (tijdelijke) vertrek van eiser uit Nederland en de afwezigheid van zijn inmenging in de zorg en opvoeding. Verder heeft de (niet weerlegde) afwezigheid van eiser gedurende een jaar, waarbij de kleinkinderen bij hun vader verbleven die werd ondersteund door hulpverlening, niet geleid tot ontwrichting van het evenwicht van de kinderen. Eisers afwezigheid staat ook haaks op de conclusie dat de dagelijkse verzorging van de kinderen voor zijn rekening komt en hij de stabiele factor in het leven van de kleinkinderen is. Tot slot acht de minister van belang dat eiser niet heeft aangetoond dat hij de ouderrol heeft overgenomen, wat gelet op het arrest Chavez-Vilchez in deze situatie wel wordt vereist, en dat niet is gebleken dat eiser de voogdij over de kinderen heeft
.Gelet op het voorgaande ontleent eiser geen verblijfsrecht aan het arrest Chavez-Vilchez en artikel 20 van het VWEU.
4.3.
Eiser stelt dat hij wel een verblijfsrecht ontleent aan het arrest Chavez-Vilchez en artikel 20 van het VWEU. Allereerst betoogt eiser dat de minister zich ten onrechte op het standpunt stelt dat de gezinssituatie niet is veranderd sinds de laatste uitspraak. Ook voert eiser aan dat de maatstaf van meer dan marginale zorgtaken niet volgt uit artikel 20 van het VWEU, andere wet- of regelgeving of de rechtspraak en daarmee een onjuiste maatstaf is. Verder betoogt eiser dat hij wel degelijk meer dan marginale zorgtaken voor zijn kleinkinderen verricht en dat hij deze voldoende heeft onderbouwd. [15] Dit blijkt volgens hem uit het BIC-rapport, dat ten tijde van de eerdere procedures niet voorhanden was en dat nieuwe inzichten geeft. Dit rapport is volgens eiser ten onrechte niet voldoende (kenbaar) bij de besluitvorming betrokken. Eiser regelt de verzorging van de kinderen, zorgt voor een veilige fysieke directe omgeving en zorgt voor een affectief klimaat. Met de afwezigheid van eiser zal de kans op gedragsproblemen bij de kinderen toenemen. Eiser zorgt voor toekomstperspectief en continuïteit in de opvoeding en verzorging van de kinderen
.Verder heeft de minister (op de hoorzitting) niet gevraagd om bewijzen dat eiser de kleinkinderen naar school en zwemles brengt, zodat aangenomen werd dat het duidelijk is dat eiser dit doet. Die bewijzen kondigt eiser in de beroepsgronden alsnog aan
.Eiser betoogt dat zijn rol groter is dan hem wordt toegeschreven en op veel punten groter en belangrijker is dan de rol van zijn zoon. De interpretatie van de minister dat hij alleen voor de kleinkinderen zorgt als zijn zoon er niet is, klopt volgens hem niet. Dat volgt niet uit het verslag van de hoorzitting en ook het BIC-rapport is hier duidelijk over. Daarbij merkt eiser wel op dat de situatie bij afwezigheid van zijn zoon anders is dan wanneer zijn zoon er wel is. Bovendien is het bestreden besluit tegenstrijdig daar waar gesproken wordt over de sterke banden en de rol van eiser in het leven van zijn kleinkinderen, maar de conclusie luidt dat sprake is van marginale zorgtaken. Verder betoogt eiser dat ook wanneer ervan zou worden uitgegaan dat hij slechts marginale zorgtaken verricht, sprake kan zijn van een zodanige afhankelijkheidsrelatie dat de kleinkinderen gedwongen worden de EU te verlaten als hem geen verblijfsrecht wordt verleend. Dit heeft de minister volgens hem ten onrechte niet beoordeeld. In beroep heeft eiser nog de volgende stukken overgelegd:
  • een verklaring van [persoon C], president van Europe Inter Balkans, van 1 april 2024, over het lidmaatschap en de werkzaamheden van eiser voor deze organisatie;
  • een reactie van [persoon D] (psycholoog, onderzoeker) en [persoon E] (orthopedagoog, coördinator) van het Onderzoeks- en Expertisecentrum voor kinderen en vreemdelingenrecht van de RUG op het bestreden besluit;
  • inschrijfformulieren zwemles minima, ten behoeve van [kleinkind 3] en [kleinkind 2] ;
  • foto’s.
4.4.
De minister heeft hier, in aanvulling op het bestreden besluit, als volgt op gereageerd. De minister blijft bij zijn standpunt dat eiser niet heeft aangetoond dat hij meer
dan marginale zorgtaken verricht omdat niet is gebleken dat eiser met enige regelmaat voor de kleinkinderen zorgt dan wel dat hij de volledige verantwoordelijkheid voor hen heeft. Eiser heeft op geen enkele manier onderbouwd dat hij met regelmaat zelfstandig voor de kinderen zorgt en wat deze zorg dan inhoudt. Uit de overgelegde kopie van het inschrijfformulier voor zwemles van twee van de kleinkinderen blijkt niet dat deze kinderen daadwerkelijk voor zwemles zijn ingeschreven of dat eiser hiervoor de verantwoordelijkheid draagt. Zo is het formulier niet (volledig) ingevuld en niet gedateerd. Bovendien, zo herhaalt de minister, ook wanneer eiser aantoont dat hij de kinderen naar school, zwemles of sport brengt, is de omvang van deze zorgtaken niet voldoende om de drempel van meer dan marginale zorgtaken te behalen. [16] De vijf overgelegde (ongedateerde) foto’s met het gezin geven verder geen inzicht in de daadwerkelijke rol die eiser speelt in de opvoeding en verzorging van zijn kleinkinderen en vormen daarmee geen bewijs van structurele zorg- en opvoedingstaken. Ook handhaaft de minister zijn standpunt dat de conclusies in het BIC-rapport over de zorgtaken van eiser niet inzichtelijk zijn. Deze conclusies lijken met name te zijn getrokken op grond van de eigen verklaringen van eiser en zijn familie. Van observaties tijdens huisbezoek is niet gebleken. Stukken die tot stand zijn gekomen op basis van verklaringen van eiser zelf, kunnen niet als objectief worden gezien. [17] Ook zijn de bronnen waarvan gebruik is gemaakt bij de conclusies van het BIC-rapport niet inzichtelijk. De ingevulde vragenlijsten van de familieleden en de inlichtingen van de docent van één van de kinderen zijn niet overgelegd. De reactie van de RUG leidt de minister niet tot een ander standpunt. De conclusies uit het BIC-rapport zijn niet inzichtelijk en zodoende kan geen doorslaggevend gewicht aan de conclusies van het rapport worden toegekend. Verder blijft de minister bij zijn standpunt dat van een situatie waarin de kleinkinderen zodanig van eiser afhankelijk zijn dat zij bij een weigering van verblijf aan eiser het grondgebied van de EU zouden moeten verlaten, niet is gebleken. Uit het BIC-rapport en de reactie van de RUG blijkt niet dat de kleinkinderen niet zonder de aanwezigheid van eiser in Nederland kunnen blijven wonen. Daarbij is van belang dat eiser niet heeft aangetoond de voogdij te hebben over de kinderen. [18] Ook heeft eiser niet aangetoond dat hij, zoals hij stelt, de meest stabiele opvoeder is in het leven van de kinderen en hij zorgt voor een affectief klimaat. De conclusies van het BIC-rapport hierover zijn niet inzichtelijk. Eisers stelling wordt ook niet ondersteund door het WSS JBJR-rapport, de inlichtingen van de gemeente Ede en de omstandigheden dat hij na de geboorte van de kleinkinderen meerdere keren heeft vastgezeten en een jaar weg is geweest.
4.5.
Eisers beroepsgrond slaagt niet. Eiser heeft op de zitting verklaard dat de gezinssituatie op zich niet wezenlijk is gewijzigd sinds de vorige procedures waarin al is geoordeeld over de vraag of van een situatie als bedoeld in het arrest Chavez-Vilchez sprake is, maar dat er nu een onderbouwing is van zijn rol in het gezin, in de vorm van het BIC-rapport. Verder heeft eiser desgevraagd bevestigd dat de minister met de maatstaf van meer dan marginale zorgtaken een juiste maatstaf heeft toegepast. Ook heeft eiser beaamd dat de bewijslast in procedures als deze bij hem ligt. Anders dan eiser, heeft de gemachtigde van eiser op de zitting verklaard dat volgens zijn gegevens de voogdij ligt bij de vader van de kleinkinderen. Eiser heeft hierover geen stukken overgelegd.
4.5.1.
Anders dan eiser meent, blijkt uit de bestreden besluitvorming dat de minister zich niet heeft beperkt tot het beoordelen van de vraag of eiser meer dan marginale zorgtaken verricht, maar ook heeft beoordeeld of sprake is van een zodanige afhankelijkheidsrelatie dat de kleinkinderen gedwongen worden de EU te verlaten als eiser geen verblijf in Nederland wordt toegestaan. De rechtbank merkt hierbij nog op dat de minister die afhankelijkheidsverhouding moet beoordelen in het licht van de zorgtaken die worden verricht door de eiser. [19]
4.5.2.
De minister stelt zich terecht op het standpunt dat eiser niet heeft aangetoond dat hij daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van de kleinkinderen verricht en niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn kleinkinderen zonder hem niet in Nederland kunnen blijven en dus feitelijk worden gedwongen het grondgebied van de EU te verlaten als aan hem een verblijfsrecht wordt geweigerd. De motivering van dit standpunt is deugdelijk en de minister gaat daarbij in op de stukken die eiser in het kader van deze procedure heeft overgelegd, namelijk de WSS JBJR-rapportage, het BIC-rapport van de RUG en de reactie van de RUG op het bestreden besluit, de foto’s en het inschrijfformulier voor zwemles.
4.5.3.
Over het WSS JBJR-rapport stelt de minister zich op het standpunt dat, hoewel daaruit volgt dat de zoon van eiser de kinderen samen met zijn familie opvoedt, daaruit niet kan worden afgeleid dat eiser (meer dan marginale) zorgtaken verricht voor de kleinkinderen. Dit rapport, dat een evaluatie en plan van aanpak in het kader van OTS is, ziet vooral op het gezin dat de kleinkinderen van eiser vormen met hun vader. De rol van eiser binnen het gezin komt daarin zijdelings aan bod, maar wordt niet specifiek beschreven.
4.5.4.
Verder heeft het Onderzoeks- en Expertisecentrum voor kinderen en vreemdelingenrecht een BIC-assessment uitgevoerd bij de drie kleinkinderen en een BIC-rapport opgesteld. Niet wordt betwist dat de feitelijke informatie over eiser en zijn rol binnen het gezin is gebaseerd is op interviews die een van de onderzoekers heeft afgenomen bij eiser, de zoon van eiser en de kleinkinderen, vragenlijsten die zijn ingevuld door de oudste twee kleinkinderen en een vragenlijst (Strengths and Difficulties Questionnaire) ingevuld door een leerkracht van een van de kleinkinderen. De verslagen van de interviews zijn niet bij het rapport gevoegd en ook later niet overgelegd. Onder die omstandigheden gaat de minister, hoewel hij dit rapport (terecht) als een deskundigenrapport beschouwt, niet ten onrechte voorbij aan de conclusies die in dit BIC-rapport zijn getrokken over de rol van eiser binnen het gezin van zijn kleinkinderen. Aan de deskundigheid, onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de onderzoekers wordt niet getwijfeld, maar ook aan een deskundigenrapport moet een gedegen onderzoek ten grondslag liggen. De minister zet niet ten onrechte vraagtekens bij de zorgvuldigheid van het onderzoek waarop de conclusies zijn gebaseerd. Een zorgvuldig onderzoek moet volledig en inzichtelijk zijn en over die twee punten heeft de minister niet ten onrechte het standpunt ingenomen dat het daar in het geval van dit specifieke rapport aan schort. [20] Het onderzoek is gebaseerd is op slechts verklaringen van eiser, zijn zoon en de kleinkinderen zelf en één verklaring van een leerkracht, en is niet onderbouwd met andere objectief verifieerbare bronnen. Daarover kan de minister het standpunt innemen dat dit afbreuk doet aan de zorgvuldigheid van het onderzoek en daarmee aan de waarde van de conclusies die op basis van dat onderzoek zijn getrokken. Bovendien betrekt de minister niet ten onrechte bij zijn standpunt over de waarde die hij aan het BIC-rapport toekent, dat het afbreuk doet aan de inzichtelijkheid van het rapport dat de wel geraadpleegde bronnen, zoals de verslagen van de interviews, niet bij het rapport zijn gevoegd. In de reactie van de RUG op het bestreden besluit is toegelicht dat het BIC-rapport is opgesteld aan de hand van de BIC-methodiek. In deze methodiek wordt gebruik gemaakt van verschillende bronnen: een interview met het gezin, observaties van de huidige opvoedingsomgeving, afname van gevalideerde diagnostische instrumenten (in dit onderzoek BIC-Q, BIC-S, SDQ, CRIES-13 en de CYRM-R), informatie van derden als hulpverleners, behandelaren en leerkrachten en dossierinformatie van het gezin. Verder wordt voor de interpretatie van de verzamelde informatie gebruik gemaakt van actuele wetenschappelijke kennis en inzichten. Hierin hoeft de minister geen reden te zien om zijn standpunt over de waarde die hij aan het BIC-rapport toekent, te wijzigen. In het geval van eiser is immers niet gebleken dat de huidige opvoedingsomgeving (via huisbezoeken) is geobserveerd en is de informatie van derden beperkt tot de reactie van één leerkracht. De minister hoeft daarom aan het BIC-onderzoek niet de waarde te hechten die eiser eraan gehecht wenst te zien. De minister stelt zich over dit rapport dan ook niet ten onrechte op het standpunt dat eiser hiermee niet kan aantonen dat hij daadwerkelijke zorgtaken voor zijn kleinkinderen verricht en dat tussen hen de bedoelde afhankelijkheidsrelatie bestaat.
4.5.5.
Bij het voorgaande heeft de minister bovendien niet onopgemerkt hoeven laten dat bepaalde conclusies uit het BIC-rapport niet worden ondersteund door en in contrast staan met andere informatie die over eiser en het gezin bekend is. Over de foto’s en de formulieren voor zwemles heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat deze niets zeggen over de vraag of eiser meer dan marginale zorgtaken verricht voor de kleinkinderen en over de afhankelijkheidsverhouding die tussen hen bestaat. Dat heeft de minister voldoende deugdelijk gemotiveerd. Ook de verklaring van de president van Europe Inter Balkans zegt niets over de taken die eiser verricht in de zorg en opvoeding van zijn kleinkinderen. Verdere informatie over de rol en betrokkenheid van eiser bij de zorg en opvoeding van zijn kleinkinderen, is niet overgelegd. Het hiervoor genoemde rechtvaardigt de conclusie van de minister dat niet is gebleken dat eiser daadwerkelijke zorgtaken voor zijn kleinkinderen verricht en evenmin dat er tussen hem en zijn kleinkinderen een zodanige afhankelijkheidsrelatie bestaat dat zij gedwongen worden het grondgebied van de EU te verlaten als aan eiser geen verblijfsrecht wordt verleend. Aan de criteria voor het bestaan van een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU, als bedoeld in het arrest Chavez-Vilchez is daarom niet voldaan.
Had de minister het inreisverbod moeten opheffen omdat eiser geen gevaar voor de openbare orde meer vormt?
5. Eiser stelt zich op het standpunt dat de minister het inreisverbod had moeten opheffen. Daartoe betoogt hij dat de minister zich ten onrechte op het standpunt stelt dat hij nog een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt. Het plegen van overlast staat niet gelijk aan dit criterium en dit is ook niet aangetoond met stukken. Er ligt geen justitiële documentatie waaruit volgt dat eiser verder is veroordeeld. Verder is het onevenredig als eiser zonder zijn zoon en kleinkinderen door het leven moet. Eiser wenst contact en omgang met zijn kinderen, wat wordt belemmerd door het inreisverbod. Er is sprake van een situatie als bedoeld in het arrest Chavez-Vilchez en opheffing van het inreisverbod is gevraagd zodat eiser zijn rechten op grond van artikel 20 van het VWEU kan uitoefenen. Door het inreisverbod kan eiser hier niet zijn en worden zijn kleinkinderen gedwongen de EU te verlaten, wat onevenredig is en de belangen van de kinderen schaadt. Het inreisverbod maakt ook werken onmogelijk. Vanwege de SIS-registratie kan eiser bovendien nergens anders in de EU terecht.
5.1.
De minister heeft de aanvraag om opheffing van het zware inreisverbod afgewezen omdat geen van de gevallen als bedoeld in artikel 6.5, tweede en vijfde lid, en 6.5b, eerste en tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 waarin een inreisverbod wordt of kan worden opgeheven, op eiser van toepassing is. Eiser heeft Nederland namelijk niet voor een periode langer dan vijf jaar verlaten. Ook vormt eiser nog altijd een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving. Eiser heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die aannemelijk maken dat hij geen ernstig gevaar voor de openbare orde meer is. Zo laten eisers persoonlijke gedragingen geen positieve gedragsverandering zien. Sinds de oplegging van het zware inreisverbod is eiser nog een aantal keer veroordeeld en/of gedagvaard. [21] De persoonlijke gedragingen van eiser hebben effect op de openbare orde in zijn gemeenschap, zo volgt ook uit inlichtingen van de gemeente Ede. Tot slot is niet gebleken van omstandigheden waardoor het inreisverbod vanwege humanitaire redenen moet worden opgeheven, aldus de minister. Het beroep van eiser op het evenredigheidsbeginsel slaagt volgens de minister verder niet. Eiser heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die leiden tot de conclusie dat handhaving van het inreisverbod onevenredig is omdat het verder gaat dan het daarmee beoogde doel of hij daarmee onevenredig in zijn belangen wordt geschaad. Eiser heeft geen zwaarwegende persoonlijke belangen aangevoerd voor verblijf in Nederland of de EU.
5.2.
De beroepsgrond van eiser slaagt niet. Eiser betwist niet dat hij Nederland niet heeft verlaten. Eiser heeft eerder verzocht om opheffing van het inreisverbod dat hem in 2014 is opgelegd. Die aanvraag is onherroepelijk afgewezen. De minister stelt zich terecht en voldoende gemotiveerd op het standpunt dat ook nu geen reden bestaat om het aan eiser opgelegde inreisverbod op te heffen omdat niet is gebleken dat eiser geen actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving meer vormt. Daartoe verwijst de minister terecht naar de omstandigheid dat eiser in 2019 en 2021 nog is veroordeeld voor rijden met een ongeldig rijbewijs (recidive) en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd. Verder is eiser in september 2023 nog gedagvaard vanwege winkeldiefstal. Dit volgt uit de uittreksels Justitiële Documentatie van 23 mei 2024 en 26 oktober 2022. Dat hiermee enkel sprake is van het plegen van overlast, zoals eiser lijkt te betogen, kan de rechtbank niet volgen. Dat eiser sinds de eerdere procedures een positieve gedragsverandering heeft doorgemaakt, is dan ook niet gebleken. Eisers strafblad is immers alleen maar gegroeid. In het betoog van eiser dat een en ander te wijten zou zijn aan de omstandigheid dat eiser van Roma-afkomst is en dit cultuurgebonden is, gaat de rechtbank niet mee. Verder heeft de minister, zoals hiervoor is geoordeeld, terecht geen situatie aangenomen zoals bedoeld in het arrest Chavez-Vilchez. Van een reden om het inreisverbod op te heffen zodat eiser zijn rechten kan uitoefenen op grond van artikel 20 van het VWEU, is hier dan ook geen sprake. Verder stelt de minister zich niet ten onrechte op het standpunt dat eiser geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die leiden tot de conclusie dat handhaving van het inreisverbod onevenredig is.
Is hier sprake van strijd met artikel 8 van het EVRM?
6. Eiser betoogt dat de weigering van het artikel 9-document en opheffing van het inreisverbod in strijd zijn met artikel 8 van het EVRM. Er zijn objectieve belemmeringen om het gezinsleven elders uit te oefenen, zo blijkt uit het BIC-rapport. De weigering is ook niet in het belang van de kinderen. Zij hebben namelijk belang bij contact en omgang met eiser. De minister is bovendien onvoldoende ingegaan op de objectieve belemmeringen voor eiser zelf. Eiser leeft sinds 1978 in Nederland, is hier geïntegreerd, is het leven buiten Nederland ontwend en heeft geen banden met zijn land van herkomst. Gelet op zijn rol in het gezin is terugkeer en contact op afstand geen optie. Ook voert eiser aan dat de minister ten onrechte geen belangenafweging heeft gemaakt als bedoeld in artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn
6.1
De minister stelt zich op het standpunt dat afwijzing van de aanvraag om opheffing van het inreisverbod niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Hiertoe verwijst de minister naar de conclusie in voorgaande procedures dat van een schending van artikel 8 van het EVRM geen sprake is, omdat van beschermenswaardig familieleven tussen eiser en zijn meerderjarige kinderen en zijn kleinkinderen niet is gebleken, wat in beroep en hoger beroep is bevestigd. [22] Eiser heeft in het kader van de onderhavige aanvraag niet onderbouwd dat nu wel sprake van zou zijn van familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Gelet op de waarde die wordt toegekend aan het BIC-rapport, zoals overwogen in het kader van de beoordeling of sprake is van een situatie als bedoeld in het arrest Chavez-Vilchez, leidt dit rapport niet tot de conclusie dat tussen eiser en zijn zoon wel een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie bestaat en/of dat tussen eiser en zijn kleinkinderen hechte, persoonlijke banden bestaan.
6.1.1.
De minister stelt zich in aanvulling op het bestreden besluit in het verweerschrift op het standpunt dat de factoren die eiser benoemt, zoals het bestaan van een objectieve belemmering, factoren zijn die relevant zijn bij een belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM. Omdat van gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen eiser en zijn zoon en zijn kleinkinderen geen sprake is, wordt geen belangenafweging gemaakt. [23] Voor zover eiser aanvoert dat hij is geïntegreerd en alleen banden heeft met Nederland, verwijst de minister naar voorgaande procedures waarin is vastgesteld dat inmenging in het privéleven van eiser gerechtvaardigd is. [24]
6.2.
De beroepsgrond van eiser slaagt niet. Twee keer eerder is al de vraag beantwoord of tussen eiser en zijn zoon en tussen eiser en zijn kleinkinderen sprake is van familieleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Die vraag is twee keer negatief beantwoordt. De minister stelt zich terecht op het standpunt dat dat wat eiser in deze procedure aanvoert, geen reden geeft om hierover een ander standpunt in te nemen. Daartoe verwijst de rechtbank naar haar oordeel over het standpunt dat de minister inneemt over de waarde van de conclusies zoals die in het BIC-rapport zijn getrokken. Omdat de minister aan de conclusies van dat rapport voorbij mocht gaan, hebben die conclusies ook in dit verband niet de waarde die eiser eraan gehecht wenst te zien. Verder stelt de minister zich terecht op het standpunt dat hij gelet op (gewijzigde) rechtspraak van de Afdeling niet gehouden is de belangen van de Nederlandse Staat af te wegen tegen de belangen van de betrokken vreemdeling als geconcludeerd wordt dat van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM geen sprake is. [25] De vraag of sprake is van een objectieve belemmering om het familieleven elders uit te oefenen en de belangen van de kinderen zijn factoren die worden betrokken bij een belangenafweging, die de minister hier dus niet hoeft te maken.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de afwijzing van de aanvragen om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 en om opheffing van het inreisverbod, in stand blijven. Eiser krijgt daarom geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.C.G. Derksen, rechter, in aanwezigheid van
mr. G.T.J. Kouwenberg, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
2.Als bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de Vreemdelingenwet (oud).
3.Hierbij is toepassing gegeven aan artikel 22, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000.
4.Rb Den Haag (zp Roermond) 18 augustus 2015, zaaknummer AWB 14/28900 (niet gepubliceerd).
5.Rb Den Haag (zp Roermond) 30 mei 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:6217en ABRvS 7 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1525.
6.Rb Den Haag (zp Utrecht) 12 juli 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:12038.
7.ABRvS 7 juni 2019, zaaknummer 201806330/1/V3.
8.Met Rb Den Haag (zp Middelburg) 7 november 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:12335, en ABRvS 18 februari 2020, zaaknummer 201908286/1/V2.
9.HvJEU 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354.
10.De OTS met ingang van 1 mei 2018 tot en met 30 april 2021.
11.ABRvS 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:788 en ECLI:NL:RVS:2021:790.
12.ABRvS 16 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1962.
13.De minister verwijst naar Informatiebericht 2023/31 en ABRvS 6 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:882.
14.De minister verwijst naar ABRvS 7 juni 2019 en ABRvS 18 februari 2020.
15.Alinea 3 t/m 5 op pagina 5 van het bestreden besluit.
16.De minister verwijst naar Informatiebericht 2023/21, pagina 7 en Rb Den Haag (zp Utrecht) 14 september 2023, overweging 12.
17.Rb Den Haag (zp Utrecht) 14 september 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:17503, overweging 12.
18.ABRvS 16 april 2021, ECLI:RVS:2021:790, overweging 4.5.
19.ABRvS 16 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1962.
20.De rechtbank wil hierbij opmerken dat zij uitdrukkelijk niet de manier waarop in dit soort zaken in zijn algemeenheid onderzoek wordt gedaan zoals dat beschreven is in het rapport zelf en in de reactie van de onderzoekers op het bestreden besluit (onder andere op basis van interviews en vragenlijsten), onzorgvuldig acht. Het oordeel ziet alleen op het onderzoek dat aan dit specifieke BIC-rapport ten grondslag ligt.
21.Bij het verweerschrift heeft de minister het uittreksel Justitiële Documentatie gevoegd van 23 mei 2024.
22.De minister verwijst specifiek naar de uitspraken van 7 november 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:12335, en 12 juli 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:12038.
23.De minister verwijst naar ABRvS 24 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1189.
24.De minister verwijst naar de uitspraken van 12 juli 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:12038, en 7 november 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:12335.
25.ABRvS 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188.