13.Eiser heeft betoogd dat uit het arrest van het Hof van Justitie van
4 oktober 2012, C-249/11, inzake Byankov (www.curia.europa.eu) volgt dat de toepassing van het voormelde beoordelingskader in strijd is met het Unierecht. In dit arrest heeft het Hof van Justitie voor recht verklaard dat het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat volgens welke de bestuursrechtelijke procedure, die heeft geleid tot de vaststelling van een verbod om het grondgebied te verlaten, dat definitief is geworden en niet in rechte is aangevochten, in geval van kennelijke onverenigbaarheid van dit verbod met het Unierecht alleen onder bepaalde, limitatief opgesomde voorwaarden kan worden heropend. Het door eiser ingeroepen arrest, dat betrekking heeft op een zaak waarin het recht op vrij verkeer van een EU-burger werd beperkt, heeft geen betrekking op een met het onderhavige geval vergelijkbare zaak. Uit dit arrest volgt niet dat in het onderhavige geval het gelijkwaardigheidsbeginsel dan wel het doeltreffendheidsbeginsel aan toepassing van het voormelde beoordelingskader in de weg staat.
14. Voor zover eiser, onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 22 november 2011 inzake Andreyev tegen Estland (met name overweging 73-74), heeft aangevoerd dat de omstandigheid dat sprake is van een (evident) falende advocaat van belang is bij de beoordeling van de vraag of er met betrekking tot het besluit van 19 mei 2014 sprake is geweest van een daadwerkelijk rechtsmiddel als bedoeld in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, had hij dit aan de orde moeten stellen in een tegen het besluit van 19 mei 2014 gericht rechtsmiddel. De rechtbank verwijst verder naar de uitspraak van de Hoge Raad van 16 januari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:16) die verweerder in het verweerschrift heeft aangehaald. De rechtbank ziet geen grond om over de vraag, of in het kader van de onderhavige procedure een inhoudelijk beoordeling van de - op nationale wet- en regelgeving gebaseerde - intrekking van eisers verblijfsvergunning geboden is, prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. 15. Eiser heeft voorts aangevoerd dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die maken dat volledige heroverweging van het besluit van 19 mei 2014 op zijn plaats is. In de eerste plaats heeft hij in dit kader betoogd dat in de door hem gevoerde procedure, gericht tegen de hem opgelegde vreemdelingenbewaring, zijn gestelde staatloosheid is bewezen, omdat die Macedonische autoriteiten in die procedure hebben vastgesteld dat eiser niet de Macedonische nationaliteit bezit. Volgens eiser valt hij, nu moet worden aangenomen dat hij staatloos is, onder artikel 14 van de richtlijn 2011/95/EU (herschikking Definitierichtlijn) en is er dientengevolge een zwaarder openbare orde criterium van toepassing.
16. De rechtbank ziet geen grond om aan te nemen dat de omstandigheid, dat de Macedonische autoriteiten in de bewaringsprocedure van eiser te kennen hebben gegeven dat hij niet de Macedonische nationaliteit bezit, zou kunnen afdoen aan het eerdere besluit tot intrekking van eisers verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat, zoals verweerder in het bestreden besluit heeft opgemerkt, in het geval van eiser niet is komen vast te staan dat hij niet uit eigen beweging naar een derde land kan vertrekken. Het gestelde dat op eiser de definitie van staatloosheid uit het Verdrag van New York van 1954 van toepassing is (For the purpose of this Convention, the term “stateless person” means a person who is not considered as a national by any State under the operation of its law.) is in dit verband niet van doorslaggevende betekenis. Verweerder heeft van eiser, wiens rechtmatig verblijf in Nederland is geëindigd en op wie een vertrekplicht rust, mogen verlangen dat hij zelfstandige activiteiten zou ontplooien om zijn vertrek naar een derde land te bewerkstelligen. Nu van dergelijke activiteiten in het geheel niet is gebleken, gaat het gestelde dat eiser staatloos is en onder artikel 14 van de Definitierichtlijn valt, waardoor een zwaarder openbare orde criterium van toepassing zou zijn, niet op.
17. Als tweede nieuw gebleken feit geldt volgens eiser dat verweerder hem ten onrechte niet heeft aangemerkt als gezinslid van een EU-onderdaan en hem als zodanig heeft beoordeeld. Hij heeft er in dit kader op gewezen dat zijn partner de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen, alsmede op de omstandigheid dat uit de relatie die eiser met haar had acht kinderen zijn geboren. Eiser heeft betoogd dat aan een gezinslid van een EU-onderdaan geen inreisverbod kan worden opgelegd. Weliswaar kan jegens/aan een EU-onderdaan een ongewenstverklaring worden opgelegd, maar dan geldt het vereiste van een actuele bedreiging van de openbare orde en volgens eiser is het niet goed denkbaar dat bij herbeoordeling tot een dergelijke actuele dreiging geconcludeerd zal worden.
18. De rechtbank stelt op grond van het bestreden besluit vast dat verweerder in dit besluit uitvoerig heeft gemotiveerd waarom eiser niet als gezinslid van een EU-onderdaan wordt aangemerkt. De partner van eiser moest af en toe naar Frankrijk voor medische behandelingen, maar dat waren steeds korte bezoeken. Van daadwerkelijk verblijf in een andere lidstaat (waardoor richtlijn 2004/38/EG van toepassing zou zijn) is dan ook geen sprake. Verweerder heeft terecht geconcludeerd dat de partner van eiser ten tijde van het bestreden besluit geen gebruikmaakte van haar recht op vrij verkeer, zodat eiser noch zij op dat moment begunstigde was in de zin van artikel 3, eerste lid, van richtlijn 2004/38/EG.
19. De twee door eiser aangevoerde omstandigheden nopen dan ook niet tot heroverweging van het eerdere besluit waarbij eisers verblijfsvergunning is ingetrokken. Voor zover eiser in de onderhavige procedure heeft betoogd dat artikel 66a van de Vw 2000 in strijd is met het Verdrag van New York van 1954 en het communautaire evenredigheidsbeginsel en het communautaire doelmatigheidsbeginsel, wijst de rechtbank erop dat in het bestreden besluit geen toepassing van de desbetreffende bepaling wordt gegeven en beoordeling van het gestelde derhalve buiten de omvang van het onderhavige geschil valt.
20. Voor zover eiser heeft betoogd dat verweerder in artikel 8 van het EVRM aanleiding had moeten vinden om het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod op te heffen, overweegt de rechtbank als volgt.
21. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de handhaving van het inreisverbod een inmenging betekent op het recht op privéleven en het familie- en gezinsleven van eiser. Verweerder heeft in aanmerking genomen dat is aangevoerd dat tussen eiser en zijn kinderen en kleinkinderen sprake is van ‘more than normal emotional ties’, omdat de rol van de vader bij de opvoeding en verzorging in de Roma-gemeenschap veel groter is dan normaal in de westerse samenleving. Verweerder heeft verder aangehaald dat de kinderen van eiser op zeer jonge leeftijd zijn gehuwd en op zeer jonge leeftijd kinderen hebben gekregen en dat de kinderen de eerste jaren van het huwelijk in het ouderlijk huis wonen, waardoor er zoals is betoogd sprake is van een meer dan normale emotionele band. Verder heeft verweerder in aanmerking genomen dat eiser twee huizen bezit en dat zijn dochter [dochter1] met partner en kinderen op het ene adres staat ingeschreven en zijn dochter [dochter2] met partner en kinderen op het andere adres. Ook heeft verweerder overwogen dat is aangevoerd dat eisers zoon [zoon] kampt met ernstige psychische problemen vanwege een ontvoering. Bij het vorenstaande heeft verweerder betrokken dat indien de banden zodanig bijzonder zijn dat moet worden aangenomen dat van een de normale emotionele banden tussen ouders en meerderjarige kinderen en/of kleinkinderen overstijgende, bijzondere afhankelijkheid sprake is, dit op zichzelf nog niet leidt tot de conclusie dat sprake is van een verplichting om eiser verblijf toe te staan, maar dat die omstandigheid één van de aspecten is die in de belangenafweging betrokken moet worden.
22. Wat zoon [zoon] betreft heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat niet (voldoende) is aangetoond dat tussen eiser en zijn zoon [zoon] sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid. Verweerder heeft daartoe overwogen dat de gestelde meer dan gebruikelijke afhankelijkheid niet met een medisch verifieerbaar bewijsstuk, afgegeven door een daartoe bevoegd persoon of instantie, is aangetoond en waarom de in dit kader ingeroepen brief van 29 september 2014 van Pro Persona geestelijke gezondheidszorg, die louter is opgesteld op basis van verklaringen van de zoon zelf, in dit verband niet toereikend wordt geacht. De overgelegde brief van 18 mei 2015 van Pro Persona maakt dit volgens verweerder niet anders omdat in die brief wordt opgemerkt dat eisers zoon daar niet meer onder behandeling is, dat ze zoon tijdens zijn behandeling noemde zich weerloos te voelen zonder de steun van zijn vader, maar dat details daarover bij Por Persona niet bekend zijn en ook geen behandeldoel zijn geweest, zodat aan de opmerkingen in de brief geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Verweerder heeft daarbij aangetekend dat het als normaal moet worden aangemerkt dat ouders hun kinderen hulp en ondersteuning bieden, zeker na de vreselijke gebeurtenissen die de zoon heeft moeten doorstaan. Dit leidt nog niet (op voorhand) tot de conclusie dat sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid. Verder heeft verweerder in aanmerking genomen dat gesteld noch gebleken is dat er een objectieve belemmering bestaat om het familie- en gezinsleven tussen eiser, zijn partner en hun zoon elders uit te oefenen. Ook is volgens verweerder niet aangetoond dat eiser en zijn zoon het familie- en gezinsleven niet op afstand zouden kunnen uitoefenen, noch dat eiser zijn zoon niet op afstand zou kunnen ondersteunen. Verweerder heeft daarbij opgemerkt dat het familie- en gezinsleven de afgelopen jaren regelmatig op afstand moest worden uitgeoefend, namelijk in de perioden dat óf eiser, óf zijn zoon in detentie zaten. Aangezien dit klaarblijkelijk een aanvullende opmerking is, en geen dragende overweging, komt aan het in beroep gestelde dat eisers zoon [zoon] na zijn ontvoering niet meer gedetineerd heeft gezeten en dat verweerder diens strafblad niet bij de processtukken heeft gevoegd, geen doorslaggevende betekenis toe.
23. Over de band tussen eiser en de andere kinderen heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de gestelde meer dan gebruikelijke afhankelijkheid niet is aangetoond. In dat kader heeft verweerder erop gewezen dat de omstandigheid dat twee van de meerderjarige kinderen op een adres staan ingeschreven waarvan eiser de huiseigenaar is, onvoldoende is om het gestelde over de emotionele band aan te nemen. Dat de rol van de vader in de Roma-gemeenschap veel groter is dan normaal in de westerse samenleving acht verweerder in dit verband ook onvoldoende om dit aan te nemen. Verweerder heeft er in dit verband op gewezen dat de inmiddels meerderjarige kinderen inmiddels zelf gezinnen hebben gesticht.
24. Ten aanzien van de band tussen eiser en zijn kleinkinderen, waarover is aangevoerd dat eiser hen opvoedt en verzorgt, heeft verweerder geconcludeerd dat de gestelde meer dan gebruikelijke afhankelijkheid niet is aangetoond en dat hieruit volgt dat er tussen hen geen sprake is van een familierelatie die onder de bescherming van artikel 8 van het EVRM valt. In dat kader heeft verweerder relevant geacht dat hun ouders vanaf de geboorte tot op heden eveneens een rol van betekenis hebben in de opvoeding en verzorging en dat er over de band met de kleinkinderen niets is aangevoerd dat tot een andere conclusie kan leiden.
25. Uit de jurisprudentie van het EHRM, onder meer het arrest Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, nr. 50435/99 (www.echr.coe.int) en de jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2009 in zaak nr. 200903237/1/V2), volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privé, familie- en gezinsleven een "fair balance" moet worden gevonden tussen het belang van de desbetreffende vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
26. De rechter moet toetsen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een "fair balance" tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het privé leven en familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf impliceert een enigszins terughoudende toetsing.
27. Over de vraag of inmenging in het privéleven en het familie- en gezinsleven van eiser gerechtvaardigd is, heeft verweerder in het bestreden besluit het algemeen belang afgezet tegen het persoonlijk belang van eiser, dat is gediend met het hier te lande kunnen voortzetten van zijn familie- en gezinsleven en zijn privéleven. Het algemeen belang van de staat is volgens verweerder gelegen in de bescherming van de openbare orde, het voorkomen van strafbare feiten en de bescherming van de rechten van anderen, welk belang wordt genoemd in het tweede lid van artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft geconcludeerd dat de inmenging noodzakelijk en gerechtvaardigd is en dat afweging van de belangen ertoe leidt dat aan het algemeen belang meer gewicht wordt toegekend. Daartoe heeft verweerder erop gewezen dat eiser bij onherroepelijk geworden vonnissen herhaaldelijk is veroordeeld tot onvoorwaardelijke gevangenisstraffen wegens het plegen van misdrijven. Verweerder heeft in aanmerking genomen dat vanuit nationaal vreemdelingrechtelijk oogpunt sprake is van openbare-orde-aspecten die in de weg staan aan het verblijf van eiser in Nederland. Tevens heeft verweerder de
guiding principles, zoals verwoord in het arrest van 2 augustus 2001 inzake Boultif en het arrets van 18 oktober 2006 inzake Üner in de belangenafweging betrokken. Daarnaast heeft verweerder in aanmerking genomen dat uit het arrest van het EHRM in de zaak Balogun tegen het Verenigd Koninkrijk van 10 april 2012 niet volgt dat artikel 8 van het EVRM eraan in de weg staat dat ‘settled migrants’ kunnen worden uitgezet naar het land van herkomst, zij het dat daarvoor vereist is dat sprake is van ‘very serious reasons’. Daarbij zijn voor het EHRM in de eerste plaats de volgende factoren van belang: de aard en de ernst van het misdrijf, of de vreemdeling meerderjarig is en of sprake is van recidive. In de tweede plaats acht het EHRM volgens verweerder van betekenis hoe lang de vreemdeling in het gastland heeft verbleven en in hoeverre sprake is geweest van rechtmatig verblijf. In de derde plaats acht het EHRM volgens verweerder van betekenis hoeveel tijd er is verstreken sinds het strafbare feit en hoe de vreemdeling zich in die tijd heeft gedragen en ten slotte wordt gekeken naar de hechtheid van de sociale, culturele en familiebanden in het gastland en in het land van herkomst. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de in aanmerking te nemen factoren zijn beoordeeld en heeft geconcludeerd dat gezien de aard en de ernst van de door eiser bij herhaling gepleegde misdrijven, die een ontwrichtend effect hebben op de Nederlandse samenleving, sprake is van ‘serious reasons’ als bedoeld in het arrest Balogun.
28. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen dat eiser onherroepelijk is veroordeeld tot gevangenisstraffen van in totaal 71,5 maanden, wegens diverse vermogens- en geweldsdelicten. Verweerder heeft hieruit opgemaakt dat eiser al vanaf 1988 bij herhaling strafbare feiten en misdrijven heeft gepleegd, die schade toebrengen aan anderen en dat het belang bij het handhaven van de openbare daarom zwaarder weegt dan het belang van eiser. Daarbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat eisers laatste veroordeling ziet op een feit dat is gepleegd op 10 oktober 2012, maar dat dit geen bijzondere omstandigheid oplevert omdat het inreisverbod is gebaseerd op meerdere veroordelingen tot gevangenisstraffen wegens misdrijven. Volgens verweerder is sprake van een herhaaldelijk, kenbaar, plegen van misdrijven in de periode van 1988 tot en met 2012, waarbij is gebleken dat hij is veroordeeld wegens verschillende misdrijven waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is bedreigd. Laatstbedoelde misdrijven worden in artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 aangemerkt als een ernstige bedreiging voor de openbare orde en de openbare veiligheid. Anders dan eiser in beroep heeft betoogd, heeft verweerder de periode dat eiser niet is veroordeeld niet buiten beschouwing gelaten. Verweerder heeft zich evenwel niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de recidive en de aard van de delicten in dit geval dan ook zwaarder wegen dan de periode die is verstreken sinds de laatste veroordeling. Het betoog van eiser dat hij al meer dan vijftien jaar geen feiten heeft gepleegd die maken dat sprake zou zijn van ‘serious reasons’ om tot verblijfsontzegging en het opleggen van een zwaar inreisverbod over te gaan gaat in dit verband niet op. Weliswaar moet eiser worden toegegeven dat de tegen hem uitgesproken veroordelingen van de laatste jaren een min of meer lichter karakter hebben, maar dat neemt niet weg dat het patroon van het plegen van misdrijven gedurende een periode van ongeveer 24 jaar niet wezenlijk is doorbroken en dat verweerder de relatief korte periode dat eiser niet is veroordeeld daaraan heeft mogen relateren. Waarom - zoals is betoogd - de door eiser vóór de millenniumwisseling gepleegde feiten in dit kader niet meer relevant zouden zijn, is de rechtbank niet duidelijk geworden.
29. Zoals blijkt uit het bestreden besluit heeft verweerder ook in aanmerking genomen dat uit het uittreksel van de Basisregistratie personen van 17 april 2015 blijkt dat eiser in 2012 is gescheiden van mevrouw [partner] Tijdens de hoorzitting heeft eiser verklaard dat eiser sinds mevrouw [partner] eind 2009 ziek is geworden weer voor haar is gaan zorgen en dat ze samen, zoals eisers gemachtigde verweerder bij brief van 19 juni 2015 heeft bericht, een LAT-relatie hebben. In het bestreden besluit heeft verweerder de mogelijkheid dat die relatie, zoals is gesteld, gelijk te stellen is met een huwelijk, open gelaten en is verweerder er vanuit gegaan dat het bestreden besluit een inmenging betekent op het recht op gezinsleven tussen eiser en zijn partner. Volgens verweerder vloeit uit het enkele feit dat mevrouw [partner] en een aantal van de meerderjarige kinderen de Nederlandse nationaliteit hebben niet voort dat het familie- en gezinsleven tussen eiser, zijn partner en hun kinderen alleen in Nederland kan worden uitgeoefend. Volgens verweerder betekent de omstandigheid dat eisers partner en een aantal van hun kinderen afstand hebben gedaan van hun oorspronkelijke nationaliteit niet dat er geen mogelijkheden zijn die nationaliteit terug te krijgen of dat vestiging in een derde land niet tot de mogelijkheden zou behoren. Dat eisers partner ziek is en in Frankrijk behandeld wordt leidt volgens verweerder niet tot de conclusie dat er om die reden een objectieve belemmering bestaat het familie- en gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. Verweerder heeft de met het handhaven van het inreisverbod gepaard gaande inmenging in het familie- en gezinsleven gerechtvaardigd geacht gelet op de aan eiser opgelegde veroordelingen wegens verschillende misdrijven waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is bedreigd.
30. Verweerder heeft daarnaast in aanmerking genomen dat is aangevoerd dat eisers partner ziek is en niet zonder de steun van eiser kan. De ernstige moeilijkheden die zij zoals is aangevoerd zal ondervinden, waarbij erop gewezen is dat zij langdurig rechtmatig in Nederland verblijft en geen banden meer heeft buiten de Europese Unie, zijn niet nader geduid. Voor zover op grond van de in beroep overgelegde brieven van Indigo van 12 november 2015 en 24 december 2015 moet worden aangenomen dat eiser haar bij al haar behandelingen in Frankrijk vergezelt, heeft verweerder dat onder de gegeven omstandigheden onvoldoende kunnen achten om de belangenafweging in het voordeel van eiser te laten uitvallen. Niet is gebleken waarom niet een van de meerderjarige kinderen de partner van eiser zou kunnen vergezellen bij haar behandeling in Frankrijk.
Ook de hechtheid van de sociale, culturele en familiebanden van eiser met Nederland en met zijn land van herkomst heeft verweerder in de te maken belangenafweging betrokken. Hoewel volgens verweerder mag worden aangenomen dat eisers banden met Nederland groter zijn dan die met zijn geboorteland heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser geacht mag worden ook elders een sociaal netwerk te kunnen opbouwen. Verweerder heeft hierin meegewogen dat eiser ter zitting van de ambtelijke commissie heeft verklaard binnen de zigeunergemeenschap als rechter op te treden en dat vanuit heel Europa zijn hulp wordt opgeroepen. Volgens verweerder valt hieruit af te leiden dat eiser een groot (sociaal) netwerk buiten Nederland heeft. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat verweerder de omstandigheid dat hij staatloos is niet bij de belangenafweging heeft betrokken, wordt verwezen naar hetgeen in het voorgaande is overwogen, meer in het bijzonder ten aanzien van het ontbreken van enige poging om in een ander land toegelaten te worden. Voor wat de band tussen eiser en zijn kleinkinderen betreft, overweegt de rechtbank dat uit de door eiser naar voren gebrachte feiten en omstandigheden niet is gebleken van zodanig hechte banden dat dit belang aan de zijde van eiser zwaarder zou moeten wegen dan de hiervoor besproken algemene belangen met een inreisverbod. Van een motiveringsgebrek zoals in de zaak bij de Afdeling die leidde tot haar uitspraak van 5 februari 2015 (zaak nr. 201405834/1/V1, ECLI:NL:RVS:2015:383) is geen sprake. 31. De rechtbank concludeert dat verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een "fair balance" tussen enerzijds het belang van eiser bij de uitoefening van het privé-, familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving. Verweerder heeft dan ook niet ten onrechte geen aanleiding gezien het inreisverbod van eiser wegens strijd met artikel 8 van het EVRM op te heffen.
32. Het beroep met zaaknummer AWB 15/15065 is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Over het beroep met zaaknummer AWB 15/17314 overweegt de rechtbank als volgt
33. De rechtbank heeft het bezwaar van eiser aangemerkt als een beroep gericht tegen de weigering van verweerder om terug te komen op het besluit tot intrekking van eisers verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep tegen de weigering het inreisverbod op te heffen naar het oordeel van de rechtbank ongegrond is, waardoor het inreisverbod in stand blijft. Dit leidt tot het oordeel dat eiser geen belang heeft bij zijn beroep. Dit beroep met nummer AWB 15/17314 zal daarom niet‑ontvankelijk worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
- verklaart het beroep met zaaknummer AWB 15/15065 ongegrond;
- verklaart het beroep met zaaknummer AWB 15/17314 niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Nollen (voorzitter), en mr. drs. E.J. Govaers en mr. A.A.M.J. Smulders, leden, in aanwezigheid van mr. E.M.J. Clermonts, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2016.
Afschrift verzonden aan partijen op: 30 mei 2016
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.