ECLI:NL:RBDHA:2024:12932

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 augustus 2024
Publicatiedatum
15 augustus 2024
Zaaknummer
NL24.30150
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000 en de beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 15 augustus 2024, wordt de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling beoordeeld. De rechtbank behandelt het beroep van eiser tegen het besluit van de minister van Asiel en Migratie, die op 27 juli 2024 de maatregel van bewaring heeft opgelegd op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding wordt aangemerkt. Tijdens de zitting op 9 augustus 2024, die via telehoren werd gehouden, is eiser verschenen vanuit het detentiecentrum Rotterdam, terwijl zijn gemachtigde in Groningen aanwezig was. De minister werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De rechtbank overweegt dat de minister de maatregel van bewaring heeft opgelegd vanwege de openbare orde en het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank stelt vast dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft en dat er meerdere terugkeerbesluiten zijn opgelegd, waar hij geen gehoor aan heeft gegeven. De rechtbank concludeert dat de gronden voor de maatregel van bewaring voldoende zijn en dat een minder dwingende maatregel niet effectief zou zijn. De rechtbank wijst het beroep van eiser af en verklaart het verzoek om schadevergoeding ongegrond. Tevens wordt er geen proceskostenveroordeling opgelegd.

De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen een week na bekendmaking bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.30150

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van gestelde Algerijnse nationaliteit,
v-nummer: [v-nummer],
(gemachtigde: mr. M.R. Verdoner),
en
de minister van Asiel en Migratie,de minister, (voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid).
(gemachtigde: mr. M. Weerman).

Procesverloop

Bij besluit van 27 juli 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 9 augustus 2024 en met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum Rotterdam. De gemachtigde van eiser is verschenen op de rechtbank in Groningen. Tevens is daar een tolk verschenen. De minister heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de maatregel nodig is in het kader van de openbare orde, omdat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft hieraan ten grondslag dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de minister overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
Voortraject
2. De rechtbank stelt vast dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden.
Grondslag
3. De rechtbank stelt vast dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft nu aan eiser op 14 november 2019 en 11 mei 2023 een terugkeerbesluit (betreffende Algerije) en op 21 mei 2024 een aanvullend terugkeerbesluit (betreffende Marokko) is opgelegd . Eiser heeft op 11 mei 2023 tevens een inreisverbod voor de duur van 2 jaar opgelegd gekregen. Die beslissingen staan in rechte vast; eiser valt daarom onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen. De maatregel is op de juiste grondslag opgelegd.
Gronden
4. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de zware en lichte gronden 3a, 3b, 3c, 3d, 3i en 4d aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd en dat deze, in samenhang bezien, reeds voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De rechtbank laat de beoordeling van de rechtmatigheid van de overige grond 4c daarom onbesproken.
4.1.
Eiser heeft nu hij niet beschikt over een paspoort, geldig visum of verblijfsvergunning immers niet aannemelijk kunnen maken dat hij via de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen en verklaart bovendien dat dit niet het geval is (3a). Dat eiser een asielzoeker is doet daar niet aan af, nu de minister mag volstaan met een motivering die feitelijk juist is. [1] Ook is eiser met onbekende bestemming vertrokken door zelfstandig zijn woonruimte te verlaten zonder opgave van een woon- of verblijfplaats en zonder contact te onderhouden met de autoriteiten belast met het toezicht op vreemdelingen (3b). Voorts zijn aan eiser op 14 november 2019, 11 mei 2023 en 21 mei 2024 terugkeerbesluiten opgelegd waaraan eiser geen gehoor heeft gegeven (3c). De stelling dat eiser geprobeerd heeft gevolg te geven aan zijn terugkeerverplichting maar gestrand is in Oostenrijk is in dit kader ontoereikend. Eiser heeft daarnaast geen concrete acties ondernomen ter bevordering van het vaststellen van zijn identiteit (3d) en eiser heeft, laatstelijk ter zitting, aangegeven dat hij het logisch vindt dat hij niet meewerkt aan terugkeer naar Marokko (3i). Dat eiser blijft volharden in zijn stelling dat hij Algerijns is acht de rechtbank van geen betekenis nu eiser op 21 mei 2024 een aanvullend terugkeerbesluit voor Marokko heeft ontvangen dat in rechte vaststaat. Bovendien heeft eiser zijn standpunt (nog steeds) niet met stukken aannemelijk gemaakt. Tot slot is niet betwist dat eiser niet over voldoende middelen van bestaan beschikt en heeft de minister voor deze grond het risico op onttrekking afdoende gemotiveerd (4d).
Lichter middel
5. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en de verklaringen van eiser waaruit blijkt dat hij niet wil terugkeren naar zijn land van herkomst, is de minister er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstond derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren.
5.1.
De rechtbank stelt daarbij vast dat de minister de medische omstandigheden van eiser voldoende betrokken heeft bij de oplegging van de maatregel van bewaring. De minister heeft immers aangeven dat er een medische dienst aanwezig is in het detentiecentrum die zal beoordelen in hoeverre eiser medische zorg nodig heeft. Ook is aangegeven dat de medische hulpverlening in het detentiecentrum gelijkwaardig is aan de medische hulpverlening in de vrije maatschappij.
5.2.
Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de minister aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen. [2] Daarbij is onder meer van belang dat de minister het familieleven van eiser voldoende bij het opleggen van de maatregel heeft betrokken.
Voortvarendheid en inspanningsverplichting
6. De minister heeft op dag 4 een eerste uitzettingshandeling verricht, namelijk het houden van een vertrekgesprek. In het algemeen geldt d at een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling voldoende voortvarend is. [3] De rechtbank zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die aanleiding zijn hiervan af te wijken.
6.1.
De rechtbank volgt eiser voorts niet in zijn stelling dat de minister reeds voor zijn inbewaringstelling en tijdens zijn strafrechtelijke detentie meer had moeten ondernemen om de vreemdelingrechtelijke bewaring zo kort mogelijk te laten duren. Er is in die periode al een vertrekgesprek gevoerd met eiser en ook is gerappelleerd op de lp-aanvraag. Daarmee heeft de minister naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan de op hem rustende inspanningsverplichting gedurende eisers strafrechtelijke detentie.
Zicht op uitzetting
7. De inbewaringstelling is in strijd met artikel 59, van de Vw 2000 en het Unierecht als zicht op uitzetting ontbreekt. Voor dat oordeel ziet de rechtbank geen aanleiding. De minister richt de uitzettingshandelingen namelijk terecht ook op Marokko aangezien eiser een aanvullend terugkeerbesluit voor Marokko heeft ontvangen dat in rechte vaststaat. Er zijn geen aanknopingspunten dat Marokko geen lp binnen een redelijke termijn aan eiser zou kunnen verstrekken.
7.1.
Op eiser rust bovendien de rechtsplicht Nederland te verlaten. Deze plicht brengt onder meer met zich dat eiser actieve en volledige medewerking aan zijn uitzetting dient te verlenen. [4] De rechtbank constateert dat eiser die medewerking niet verleent, zodat ook om die reden er zicht is op uitzetting.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van mr. D.G. van den Berg, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 23 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:674.
3.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 8 april 2020, ECLI:RVS:2020:989.
4.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 13 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:85, en Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 2 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2210.