ECLI:NL:RBDHA:2024:12681

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 augustus 2024
Publicatiedatum
13 augustus 2024
Zaaknummer
AWB 24/12709
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening tegen overdracht aan Kroatië in het kader van de Dublinverordening

Op 13 augustus 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, uitspraak gedaan in de zaak AWB 24/12709. Verzoekers, vertegenwoordigd door hun gemachtigde mr. R.J.J. Flantua, hebben bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen overdracht aan de autoriteiten van Kroatië in het kader van de Dublinverordening. De minister van Asiel en Migratie, vertegenwoordigd door N. Mikolajczyk, heeft aangegeven dat verzoekers op 13 augustus 2024 zullen worden overgedragen aan Kroatië. De voorzieningenrechter heeft in deze uitspraak geoordeeld dat het verzoek om een voorlopige voorziening moet worden afgewezen.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de asielaanvragen van verzoekers op 24 april 2024 niet in behandeling zijn genomen, omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling van deze aanvragen. Eerdere uitspraken van de rechtbank Haarlem en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State hebben deze beslissing bevestigd. Verzoekers hebben aangevoerd dat er nader onderzoek naar de situatie in Kroatië moet plaatsvinden en dat de minister de aanvragen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich moet trekken. De minister heeft echter gesteld dat verzoekers niet hebben aangetoond dat de situatie in Kroatië zodanig is veranderd dat de overdracht niet rechtmatig kan plaatsvinden.

De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat verzoekers onvoldoende nieuwe feiten en omstandigheden hebben aangedragen die de rechtmatigheid van de voorgenomen overdracht in twijfel trekken. De eerdere uitspraken van de rechtbank en de ABRvS zijn herhaaldelijk bevestigd en de minister heeft geen aanleiding gezien om de aanvragen van verzoekers aan zich te trekken. De voorzieningenrechter heeft daarom het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, zonder dat er aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 24/12709

uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 augustus 2024 in de zaak tussen

[naam],

[naam],
Verzoekers,
V-nummers: [nummer] en [nummer],
(gemachtigde: mr. R.J.J. Flantua),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister

(gemachtigde: N. Mikolajczyk).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekers tegen de voorgenomen overdracht in het kader van de Dublinverordening. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
1.1.
In verband met het spoedeisende karakter van dit verzoek om een voorlopige voorziening heeft een openbare behandeling van het verzoek niet plaatsgevonden.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2.1
Bij besluiten van 24 april 2024 zijn de asielaanvragen niet in behandeling genomen omdat Kroatië daarvoor verantwoordelijk is. Bij uitspraak van 26 juni 2024 zijn de hiertegen ingestelde beroepen door deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, ongegrond verklaard (NL24.18028 en NL24.18030). Bij uitspraak van 30 juli 2024 is deze uitspraak door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) bevestigd (2024033997/1/V3).
2.2
Met de kennisgeving van 9 augustus 2024 heeft de minister aangegeven dat verzoekers op 13 augustus 2024 in het kader van de Dublinverordening zullen worden overgedragen aan de autoriteiten van Kroatië. Verzoekers hebben hiertegen bezwaar gemaakt. Ook hebben zij op 12 augustus 2024 de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
2.3
Verzoekers hebben, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van
29 februari 2024 (ECLI:EU:C:2024:195) en de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 12 juli 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:10838), naar voren gebracht dat zij van mening zijn dat nader onderzoek naar de situatie in Kroatië moet worden gedaan. Verder is betoogd dat apart dient te worden gemotiveerd of op grond van artikel 17 van de Dublinverordening de behandeling door verweerder aan zich dient te worden getrokken. Ter onderbouwing is gewezen op informatie van het Centre for Peace Studies (CPS) van 19 januari 2024 die is genoemd in de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 17 juli 2024 (NL24.22621). Ook is gewezen op een brief van Vluchtelingenwerk van 8 augustus 2024 waarin onder meer wordt gewezen op de rapporten van Asylum Information Database (AIDA) van 10 juli 2024 en het Danish Refugee Council (DRC) van juni 2024 en inspecties van de opvangcentra uit 2023. Voorts wijzen verzoekers op de leeftijd en medische situatie van verzoekster.
2.4
De minister heeft op 12 augustus 2024 een verweerschrift ingediend. Volgens de minister mag ten aanzien van Kroatië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel worden uitgegaan, zoals ook volgt uit de uitspraken van de ABRvS van 13 september 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:3411 en ECLI:NL:RVS:2023:3479). Dit uitgangspunt heeft de ABRvS meermaals bevestigd. Het is vervolgens aan verzoekers om aannemelijk te maken dat dit in hun geval niet meer kan. Verzoekers zijn hierin niet geslaagd, aldus de minister. De door verzoekers aangevoerde omstandigheden maken niet dat de minister de aanvraag van verzoekers onverplicht aan zich zal trekken.
3. Zoals de ABRvS eerder heeft overwogen is de mogelijkheid tot het maken van bezwaar op basis van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 tegen een voorgenomen feitelijke uitzetting beperkt tot een bezwaar over de wijze waarop de minister van de bevoegdheid tot uitzetting gebruik maakt. Daarnaast is het maken van zodanig bezwaar mogelijk, indien de situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit, dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de voorgenomen feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan.
Zoals de ABRvS eveneens eerder heeft overwogen moet een vreemdeling in dat geval nieuwe feiten en omstandigheden aanvoeren ten opzichte van wat hij tegen het besluit waaruit de bevoegdheid tot die uitzetting voortvloeit, heeft aangevoerd of had kunnen aanvoeren. Is wat een vreemdeling aanvoert niet nieuw, dan wel niet relevant voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de uitzetting, dan kan dit niet tot een geslaagd rechtsmiddel tegen de voorgenomen feitelijke uitzetting leiden, tenzij zich een geval voordoet als omschreven in paragraaf 45 van het arrest van het EHRM, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998.
Het voorgaande geldt ook in dit geval, waar het gaat om de feitelijke overdracht van verzoekers (vgl. de uitspraak van de ABRvS van 14 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:837).
4. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is in dat wat verzoekers aan hun verzoek ten grondslag hebben gelegd geen grond gelegen voor het oordeel dat niet van de rechtmatigheid van de overdracht en de wijze waarop deze wordt geëffectueerd kan worden uitgegaan. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. De voorzieningenrechter legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel komt.
4.1
Vooropgesteld moet worden dat deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, reeds een oordeel heeft gegeven over het beroep op het arrest van het Hof van Justitie van 29 februari 2024. Geoordeeld is dat de minister kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en geen aanleiding heeft hoeven zien nader onderzoek te doen (r.o. 6.1). Voorts is met betrekking tot het beroep op artikel 17 van de Dublinverordening geoordeeld dat de minister, ook in de medische omstandigheden, geen aanleiding heeft hoeven zien de aanvragen van verzoekers aan zich te trekken (r.o. 8.1). De ABRvS heeft op 30 juli 2024 de motivering onder 6.1 en 8.1 overgenomen en de uitspraak bevestigd.
4.2
De brief van Vluchtelingenwerk is weliswaar van na de uitspraak van de ABRvS van 30 juli 2024, maar de bij die brief gevoegde bijlagen bevatten grotendeels rapporten die zijn opgemaakt voor de besluiten van 24 april 2024 (bijlagen 3 tot en met 11). Deze rapporten konden worden ingebracht tijdens de reeds gevoerde procedure en zijn daarmee niet nieuw. Dit geldt ook voor de door verzoekers genoemde informatie van het CPS van 19 januari 2024. Voor zover rapporten zijn opgemaakt na 24 april 2024 is naar het oordeel van de voorzieningenrechter in het verzoekschrift onvoldoende geconcretiseerd wat verzoekers zien als voor hen relevante nieuwe feiten en omstandigheden ten opzichte van de situatie zoals bekend ten tijde van de nog maar kort geleden gedane uitspraken van de rechtbank en de ABRvS of in ieder geval de op 24 april 2024 genomen besluiten.
4.3
Dit geldt ook voor zover verzoekers in hun verzoekschrift specifiek wijzen op de inspecties van de opvangcentra van in 2023. De voorzieningenrechter leest in de door verzoekers overgelegde stukken ook het volgende:
“CPS merkt op dat het niet bekend is of er asielzoekers of Dublinterugkeerders zijn die geen toegang kregen tot huisvesting. Volgens CPS zijn de huisvestingsomstandigheden in het voorjaar 2024 stabieler en niet overbevolkt (productie 4, blz. 27).”Verzoekers hebben in het verzoekschrift niet gewezen op stukken die ingaan op de huidige situatie of gesteld dat die anders is dan de situatie die in de reeds gevoerde procedure kon worden voorgelegd. In ieder geval is onvoldoende onderbouwing gegeven om te kunnen concluderen dat is voldaan aan het onder 3. geschetste toetsingskader.
4.4
De omstandigheid dat verzoekster gezondheidsklachten heeft en medicatie gebruikt is evenmin nieuw. Verzoekster heeft dit al tijdens het door de minister overgelegde gehoor van 29 januari 2024 naar voren gebracht. Uit het bij het verzoekschrift overgelegde overzicht blijkt dat er onder meer in de maanden maart en april 2024 medicijnen zijn verstrekt. Deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, heeft geoordeeld dat verzoekster geen medische informatie heeft overgelegd waaruit volgt dat overdracht leidt tot aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen. Er is ook hier niet uitgelegd wat nu de relevante nieuwe feiten en omstandigheden zijn die maken dat niet meer van de rechtmatigheid van de voorgenomen feitelijke overdracht kan worden uitgegaan (vgl. de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 24 april 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:6930). Dat verzoekster op 6 augustus 2024 een afspraak bij de oogarts had is, evenals hetgeen overigens is aangevoerd, in ieder geval onvoldoende om te kunnen concluderen dat is voldaan aan het onder 3. geschetste toetsingskader en de minister niet het standpunt kan innemen zoals in deze procedure is gedaan.
5. Vorenstaande leidt tot het oordeel als hiervoor, onder 4, gegeven.
6. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. mr. A.W. Wassink, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.A. Buikema, griffier. De uitspraak is gedaan op 13 augustus 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.