ECLI:NL:RBDHA:2024:12618

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 juli 2024
Publicatiedatum
12 augustus 2024
Zaaknummer
23_6971
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag Bpm opgelegd op basis van onjuiste historische nieuwprijs

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 juli 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. S.M. Bothof, en de inspecteur van de Belastingdienst. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) die was opgelegd op basis van een te hoge historische nieuwprijs. De rechtbank heeft vastgesteld dat de naheffingsaanslag was opgelegd op basis van een historische nieuwprijs van € 96.150, terwijl de rechtbank oordeelde dat de juiste historische nieuwprijs € 98.724 bedraagt. Eiser had eerder aangifte gedaan voor een Land Rover Range Rover en stelde dat de taxateur van DRZ niet onafhankelijk was en niet de juiste kwalificaties had. De rechtbank oordeelde dat de taxateur van DRZ als partijdeskundige kon worden beschouwd en dat er geen reden was om aan zijn deskundigheid te twijfelen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar, en verlaagde de belastingaanslag naar € 5.157. Daarnaast werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 1.500 en proceskosten van € 2.406. De rechtbank oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan de bezwaarfase kon worden toegerekend. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 23/6971
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 juli 2024 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser(gemachtigde: mr. S.M. Bothof),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 12 oktober 2023 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser opgelegde naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2024.
Namens eiser is de gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 1] , mr. [naam 2] en drs. [naam 3] .

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de belastingaanslag naar een bedrag € 5.157 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besteden besluit;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.500;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.406;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 184 aan eiser te vergoeden;
- draagt verweerder op om de toegekende vergoeding en het griffierecht te betalen op een bankrekening die op naam staat van eiser.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 6 oktober 2020 aangifte Bpm gedaan ter zake van een Land Rover Range Rover (de auto).
2. Tot de stukken van het geding behoort een op 6 oktober 2020 gedagtekend expertiseverslag van Bol Expertise (de taxateur). De taxateur heeft schade aan de auto geconstateerd voor een bedrag van € 24.998,12.
3. Op 26 oktober 2020 heeft een hertaxatie door DRZ plaatsgevonden. Door DRZ is geen schade aan de auto aangetroffen.
4. In de aangifte is uitgegaan van een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 41.819 en een huidige inkoopwaarde van € 19.735. De volgens de aangifte verschuldigde Bpm bedraagt € 4.890 en is op aangifte voldaan.
5. De naheffingsaanslag Bpm bedraagt € 6.054. Bij het opleggen van de naheffingsaanslag is uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 96.150 en een handelsinkoopwaarde van € 46.739.
6. Het bezwaar tegen de naheffingsaanslag is op 19 juli 2021 door verweerder ontvangen.
7. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar is de naheffingsaanslag verminderd tot € 5.795. Daarbij is uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 96.150 en een handelsinkoopwaarde van € 45.636. Voor de bezwaarfase is een proceskostenvergoeding toegekend van € 592.
8. Tot de stukken van het geding behoort een inkoopverklaring. Volgens deze op 17 september 2020 gedagtekende verklaring heeft eiser de auto gekocht voor € 25.900.
9. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
10. Eiser heeft aangevoerd dat de taxateur van DRZ geen erkend taxateur is en niet staat ingeschreven in enig erkend register, niet onafhankelijk en niet onpartijdig is en niet beschikt over de vereiste kwalificaties en professionele competenties. Verweerder had zich volgens eiser moeten wenden tot een onafhankelijk expert. Omdat hij dit heeft nagelaten heeft hij onzorgvuldig en met vooringenomenheid gehandeld. Eiser stelt dat verweerder aldus misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot naheffing.
11. Het staat verweerder vrij om een deskundige naar eigen keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 staat daar niet aan in de weg, omdat dit betrekking heeft op de door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. De rechtbank heeft, afgaande op de inhoud van het DRZ-rapport en de daarop gegeven toelichting, geen reden aan de deskundigheid of de onafhankelijkheid van de (her)taxateur te twijfelen. Eiser heeft zijn stelling dat sprake is van vooringenomenheid, schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en misbruik van bevoegdheden verder niet dan wel onvoldoende geconcretiseerd.
12. De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door eiser gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van een auto, rust op eiser. Hij heeft daartoe verwezen naar de overgelegde inkoopverklaring en het expertiseverslag dat ten grondslag is gelegd aan de aangifte. Naar het oordeel van de rechtbank heeft hij daarmee niet aannemelijk gemaakt dat de auto ten tijde van het doen van aangifte meer schade had dan door DRZ is onderkend. Met het expertiseverslag en de daarbij gevoegde foto’s wordt onvoldoende uitsluitsel gegeven over aard en omvang van de gestelde schade. Dat, zoals eiser stelt, binnen de branche beleid is ontwikkeld over het onderscheid tussen normale gebruikssporen en echte schade en dat een of meer van de volgens dat beleid geldende schade zich voordoet bij de auto, kan niet tot een ander oordeel leiden. Verweerder noch DRZ is gebonden aan beleid dat binnen de branche zou zijn ontwikkeld.
13. Nu naar het oordeel van de rechtbank terecht geen rekening is gehouden met waardevermindering wegens schade, bestaat geen aanleiding om op grond van artikel 8:45 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) betaalbewijzen van de aankoop van de auto bij eiser op te vragen.
14. Anders dan verweerder bepleit, dient voor de voor de auto verschuldigde bpm niet te worden uitgegaan van de CO2-uitstoot (en dus de bruto bpm) van de referentievoertuigen, maar van de CO2-uitstoot (en dus de bruto bpm) van de auto zelf. [1] Tussen partijen is niet in geschil dat de historische nieuwprijs in dat geval € 98.724 bedraagt. Dat een hogere historische nieuwprijs resulteert in een hogere handelsinkoopwaarde dan de handelsinkoopwaarde van € 45.636 waar verweerder in de bestreden uitspraak op bezwaar van is uitgegaan, is niet aannemelijk gemaakt. [2]
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen heeft de rechtbank de naheffingsaanslag, met inachtneming van een historische nieuwprijs van € 98.724, geen waardevermindering wegens schade en een handelsinkoopwaarde van € 45.636, verminderd tot een bedrag van € 5.157. Het beroep is daarom gegrond verklaard.
16. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase.
17. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 19 juli 2021, de uitspraak op bezwaar is van 12 oktober 2023 en deze uitspraak van de rechtbank is gedaan op 23 juli 2024. Derhalve is tussen het bezwaar en de rechtbankuitspraak een periode van ruim 3 jaar verstreken. Aan eiser komt daarom een schadevergoeding toe van € 1.500 (€ 500 per overschrijding van (een gedeelte van) een half jaar). De overschrijding dient geheel te worden toegerekend aan de bezwaarfase.
18. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.406. Dit bedrag bestaat voor € 656 uit kosten voor de bezwaarfase (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 624 [3] en wegingsfactor 1, verminderd met het bij uitspraak op bezwaar reeds toegekende bedrag van € 592) en voor € 1.750 uit kosten voor de beroepsfase (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 1).
19. Bovengenoemde vergoedingen dienen op grond van artikel 19a, vierde lid, van de Wet Bpm uitsluitend plaats te vinden op een bankrekening die op naam staat van eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.M. Drok, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2024.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).
Dat kan digitaal via www.rechtspraak.nl, daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift is, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend.
Verder vermeldt u ten minste het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Hoge Raad, 22 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1703.
2.Vgl. Gerechtshof Den Haag 29 februari 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:732 en Gerechtshof Den Haag 30 mei 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1012.
3.Zie Hoge Raad 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060.