ECLI:NL:RBDHA:2024:12615

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 juli 2024
Publicatiedatum
12 augustus 2024
Zaaknummer
C/09/660882/HA ZA 24-114
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geldigheid van een legaat in een Frans codicil en de verplichtingen van de vruchtgebruiker

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 juli 2024 uitspraak gedaan in een civiele procedure over de geldigheid van een legaat dat in een Frans codicil is opgenomen. De eiser, vertegenwoordigd door mr. M.K. Groothoff-de Bruin, vorderde dat de rechtbank zou verklaren dat hij recht heeft op een legaat van de nalatenschap van de erflaatster, die op 31 juli 2020 is overleden. De erflaatster had in haar testament een rechtskeuze gemaakt voor Nederlands recht en had een tweetrapsmaking opgenomen, waarbij de gedaagde als bezwaarde erfgenaam was benoemd. De eiser stelde dat het Franse testament en het codicil, waarin hij als universeel legataris werd aangewezen, onderdeel uitmaakten van het testament. De rechtbank oordeelde echter dat een legaat alleen geldig kan worden gemaakt in een testament zelf en dat een verwijzing naar een ander stuk, dat geen testament is, niet voldoende is. De rechtbank volgde de eiser niet in zijn standpunt en wees de vorderingen af, omdat het codicil niet aan de vereisten van het Franse recht voldeed, aangezien het niet ondertekend was. De rechtbank oordeelde verder dat de gedaagde verplicht was om jaarlijks een opgave van het bezwaarde vermogen te doen aan de eiser, maar dat de overige vorderingen van de eiser werden afgewezen. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team Handel
Zaaknummer: C/09/660882 / HA ZA 24-114
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van 19 juli 2024
in de zaak van
[eiser], te [woonplaats],
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser],
advocaat: mr. M.K. Groothoff-de Bruin, te Leusden,
tegen
[gedaagde], te [woonplaats],
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde],
advocaat: mr. G.W.J. van Dijke, te Middelburg.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 24 januari 2024, met producties 1 t/m 26;
- de conclusie van antwoord, met productie 1;
- het tussenvonnis van 19 juni 2024 waarin de mondelinge behandeling is bepaald;
- de akte producties 27 en 28 zijdens [eiser], met producties 27 en 28;
- de akte producties 29, 30, 31 en 32 zijdens [eiser], met producties 29 t/m 33.
1.2.
Tijdens de mondelinge behandeling zijn verschenen [eiser] bijgestaan door mr. D.W. Ruys en [gedaagde] bijgestaan door mr. Van Dijke en mr. D. van den Berg.
1.3.
Partijen hebben op de zitting hun standpunten toegelicht, waarbij wederzijds spreekaantekeningen zijn overgelegd. Vervolgens is de mondelinge behandeling gesloten en heeft de rechtbank op de zitting in aanwezigheid van partijen mondeling uitspraak gedaan op grond van artikel 29a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van het ter zitting verhandelde.

2.2. De beslissing

De rechtbank
- veroordeelt [gedaagde] om jaarlijks, voor het eerst binnen twee maanden na het wijzen van dit vonnis, aan [eiser] ten aanzien van het bezwaarde vermogen te zenden een ondertekende nauwkeurige opgave van de goederen die niet meer aanwezig zijn, van de goederen die daarvoor in de plaats zijn gekomen, en van de voordelen die de goederen hebben opgeleverd en die geen vruchten zijn. alsmede deze jaarlijks aan hem te tonen;
- verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst de overige vorderingen van [eiser] af;
- compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

3.De beoordeling

3.1.
Op 31 juli 2020 is mevrouw [erflaatster] (“erflaatster”) overleden te Den Haag. In het testament van 11 mei 2020 (“het testament”) heeft erflaatster over haar nalatenschap beschikt. In het testament heeft erflaatster een rechtskeuze gemaakt voor Nederlands (erf)recht. Voorts bevat het testament een zogenoemde tweetrapsmaking. [gedaagde] is daarbij als bezwaarde tot enig erfgenaam benoemd van erflaatster onder de ontbindende voorwaarden zoals genoemd in het testament, waaronder het overlijden van [gedaagde]. [eiser] is één van de zeven verwachters. In het testament is onder meer bepaald dat [gedaagde] bevoegd is de goederen behorende tot het voorwaardelijke vermogen te verteren. [gedaagde] heeft de nalatenschap zuiver aanvaard. Ook heeft hij zijn benoeming tot executeur aanvaard. De verwachters hebben beneficiair aanvaard.
3.2.
Verder is in het testament een verplichting opgenomen voor de bezwaarde tot het doen van een jaarlijkse opgave. Ook is er een toonplicht opgenomen. Deze verplichtingen zijn als volgt weergegeven in het testament:

De bezwaarde is slechts indien de wet dit dwingendrechtelijk voorschrijft,
verplicht jaarlijks aan de verwachter een ondertekende, nauwkeurige opgave te zenden van de goederen die niet meer aanwezig zijn, van de goederen die daarvoor in de plaats zijn gekomen, en van de voordelen die de goederen hebben opgeleverd en die geen vruchten zijn.
Voor zover de bezwaarde van het stellen van zekerheid is vrijgesteld, kan de verwachter, slechts indien de wet dit dwingendrechtelijk voorschrijft, jaarlijks verlangen dat hem de aan de tweetrapsmaking onderworpen zaken worden getoond.
3.3.
De vorderingen van [eiser] onder 1 t/m 5 in het petitum van de dagvaarding zijn erop gebaseerd dat erflaatster aan [eiser] een legaat heeft vermaakt van het blooteigendom van alle roerende en onroerende goederen van erflaatster die zij bij haar overlijden in Frankrijk bezat, waaronder een woning in [plaats], Frankrijk. Ter onderbouwing daarvan heeft [eiser] verwezen naar de preambule van het testament, alsmede naar het testament van 21 juli 2010 verleden in Frankrijk (“het Franse testament”) en het codicil van 22 juli 2010 (“het codicil”), die beide zijn gehecht aan het testament. In het testament is, voor zover relevant, vermeld:
“A. Preambule
“Ik bezit momenteel vermogen in Frankrijk. Ik heb bij testament op éénentwintig juli tweeduizend tien verleden voor mr Bertrand Dallee, notaris te Lorgues (Frankrijk), en bij codicil de dato tweeëntwintig juli tweeduizend tien over mijn in Frankrijk gelegen vermogensbestanddelen beschikt. Kopieën van dit testament en dit codicil worden aan deze akte gehecht. Ik verklaar dat deze beschikkingen nog aan mijn wensen voldoen. Ik laat deze uiterste wilsbeschikkingen derhalve welbewust in stand. Ik ben mij ervan bewust dat mijn Nederlandse notaris de geldigheid en/of de uitwerking van voormelde Franse uiterste wilsbeschikkingen niet kan beoordelen. Ik ben voornemens hierover advies in te winnen in Frankrijk en zonodig mijn uiterste wilsbeschikkingen aan te vullen.”
(…)
B. AANVULLING 1 HERROEPING
Onder volledige instandhouding van mijn voormelde Franse uiterste wilsbeschikkingen de dato éénentwintig en tweeëntwintig juli tweeduizend tien, doch onder herroeping van alle overige door mij gemaakte uiterste wilsbeschikkingen, waaronder begrepen codicillen, beschik ik als volgt:
3.4.
In het Franse testament is, samengevat, geschonken door erflaatster aan [gedaagde], voor het geval [gedaagde] erflaatster overleeft, een recht van vruchtgebruik op alle roerende en onroerende zaken die deel uitmaken van de nalatenschap van erflaatster. Het codicil betreft een door erflaatster handgeschreven - maar niet ondertekend - stuk waarin, samengevat, is vermeld dat [eiser] wordt aangewezen als universeel legataris van alle roerende en onroerende zaken die erflaatster bij haar overlijden in Frankrijk zal bezitten.
3.5.
[eiser] stelt, samengevat, primair dat in het testament een legaat is opgenomen. In het testament heeft erflaatster immers uitdrukkelijk verklaard dat het Franse testament en het codicil nog steeds aan haar wensen voldoen en dat zij de daarin getroffen beschikkingen welbewust in stand laat. Het Franse testament en het codicil zijn hiermee geïncorporeerd in het testament, aldus [eiser]. [gedaagde] heeft het standpunt van [eiser] gemotiveerd weersproken. Volgens [gedaagde] is er geen legaat opgenomen in het testament.
3.6.
De rechtbank volgt [eiser] niet in zijn standpunt. Daartoe wordt vooropgesteld dat een legaat een uiterste wilsbeschikking is (artikel 4:117 BW). Uit artikel 4:94 BW volgt dat een uiterste wil alleen worden gemaakt bij een notariële akte of bij een aan een notaris in bewaring gegeven onderhandse akte, behoudens de uitzonderingen als bedoeld in de artikelen 4:97-107 BW, die zich hier niet voordoen. De rechtbank stelt voorop dat een legaat, dat alleen bij testament geldig kan worden gemaakt, in het testament zelf moet voorkomen en een verwijzing naar een ander stuk, dat niet is een testament, daarvoor niet in de plaats kan treden. [1] Het incorporeren van stukken is op zichzelf niet verboden, mits niet tegen de strekking van de vormdwang wordt gehandeld. Deze vormdwang brengt mee dat het wezen van de uiterste wilsbeschikking in de uiterste wil moet zijn neergelegd en niet kan blijken uit een stuk, waarnaar de beschikking verwijst. [2]
3.7.
Het enkele aanhechten van het Franse testament en het codicil aan het testament brengt niet reeds met zich dat het Franse testament en het codicil onderdeel zijn geworden van het testament. Er zal beoordeeld moeten worden waarom de stukken zijn aangehecht, alsmede of er niet in strijd is gehandeld met de vormdwang zoals die volgt uit de wet. De rechtbank leidt uit de inhoud van de preambule en het vermelde onder “Aanvulling / herroeping” onder B, in onderlinge samenhang bezien, af, dat het Franse testament en het codicil zijn aangehecht, omdat die wilsbeschikkingen in stand worden gelaten en het testament een regeling bevat in
aanvullingdaarop. Dit impliceert dat hetgeen in die wilsbeschikkingen is geregeld juist
geenonderdeel is van het testament. Dit sluit ook aan bij de verdere inhoud van het testament, waarin geen aanknopingspunten zijn te vinden dat daarin een legaat is opgenomen zoals gesteld door [eiser]. [eiser] wordt dus niet gevolgd in zijn primaire standpunt. Bij deze stand van zaken wordt niet toegekomen aan een uitleg van het testament.
3.8.
Anders dan [eiser] betoogt, heeft [gedaagde] in zijn e-mailbericht van 22 september 2020 aan [eiser] niet erkend dat sprake is van het gestelde legaat. Dit volgt niet uit de algemene vermelding in die e-mail dat [gedaagde] “
al Daphne’s wensen vastgelegd in haar testament letterlijk en in de geest zal respecteren”. Deze uitlating van [gedaagde] kan er niet toe leiden dat er een geldig legaat is ontstaan. [gedaagde] heeft ook niet zijn rechten verwerkt om zich op de ongeldigheid te beroepen. Het is niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [gedaagde] zich beroep op zijn eigendomsrecht, zoals betoogd door [eiser].
3.9.
Subsidiair heeft [eiser] aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat hij rechten kan ontlenen aan het codicil. [eiser] wordt ook daarin niet gevolgd. Daartoe overweegt de rechtbank dat het Haagse Verdrag inzake de wetsconflicten betreffende de vorm van testamentaire beschikkingen (Verdrag van 5 oktober 1961, Trb. 1980, 54) (het Haags Testamentsvormenverdrag 1961) (hierna: HTV) het toepasselijke recht bepaalt op de geldigheid van het codicil. Uit artikel 1 HTV volgt, in het onderhavige geval, dat het codicil rechtsgeldig dient te zijn naar Nederlands recht of Frans recht. [eiser] heeft - terecht - niet gesteld dat naar Nederlands recht het codicil een rechtsgeldig legaat betreft gelet op eerder bedoelde vormvereisten. Wat betreft het Franse recht geldt dat op grond van artikel 970 Code Civil ondertekening een vormvereiste is voor de totstandkoming van een handgeschreven uiterste wilsbeschikking (“testament olographe”). Dit heeft [eiser] als zodanig ook niet weersproken. Het codicil is niet ondertekend door erflaatster, zodat in zoverre niet voldaan wordt aan artikel 970 Code Civil. Uit artikel 1001 Code Civil volgt dat het codicil nietig is nu het niet is ondertekend. [3] Dit wordt bevestigd door het bericht van de Franse notaris Tranchez van 10 december 2020. [eiser] heeft geen concrete stellingen ingenomen die kunnen leiden tot het oordeel dat het codicil niettemin rechtsgeldig is naar Frans recht.
3.10.
Dit betekent dat de vorderingen onder 1 t/m 5 van de dagvaarding worden afgewezen. Aan de overige verweren van [gedaagde] wordt bij deze stand van zaken niet toegekomen.
3.11.
[eiser] heeft onder 6 van de dagvaarding gevorderd [gedaagde] te veroordelen tot het jaarlijks toezenden van een opgave van het bezwaarde vermogen en daarbij het bezwaarde vermogen te tonen. [gedaagde] heeft hiertegen ingebracht dat deze verplichting geldt jegens de gezamenlijke verwachters, dat daarom sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding en dat [eiser] derhalve niet ontvankelijk is in deze vordering. [gedaagde] wordt daarin niet gevolgd. In het testament is vermeld dat onder “verwachter” wordt begrepen zowel verwachters tezamen als iedere verwachter afzonderlijk, tenzij anders aangegeven. Dit brengt mee dat, nu er niets anders is aangegeven, de verplichting tot het toezenden van de jaarlijkse opgave en het voldoen aan de toonplicht, zoals opgenomen in het testament, geldt jegens iedere verwachters afzonderlijk. Er is reeds daarom al niet sprake van een ondeelbare rechtsverhouding en [eiser] is ontvankelijk in zijn vordering.
3.12.
De rechtbank stelt voorop dat sprake is van een erfstelling die onder een voorwaarde is opgemaakt als bedoeld in artikel 4:138 BW. In het tweede lid van dat artikel is de interne verhouding geregeld tussen de erfgenaam onder ontbindende voorwaarde en de erfgenaam onder opschortende voorwaarde. Daarbij is bepaald dat, zolang de vervulling van de voorwaarde onzeker is, de wettelijke voorschriften betreffende het vruchtgebruik overeenkomstige toepassing vinden. Degene aan wie het vermaakte tot de vervulling van de voorwaarde toekomt is daarom verplicht het vermaakte als een vruchtgebruiker te bewaren en in stand te houden, tenzij de erflater hem de bevoegdheid heeft toegekend om de goederen te verteren en onvoorwaardelijk te vervreemden, aldus eveneens lid 2 van artikel 4:138 BW. Tot de wettelijke voorschriften betreffende het vruchtgebruik behoort onder meer de in artikel 3:205 lid 4 BW, dwingendrechtelijk, opgenomen verplichting tot het jaarlijks toezenden van de daar bedoelde opgave. Ook behoort daartoe de in artikel 3:206 lid 2 BW, eveneens dwingendrechtelijke, opgenomen toonplicht in het geval van een vrijstelling van het stellen van zekerheid. In dit geval is [gedaagde] op grond van het testament vrijgesteld van het stellen van zekerheid. Dit brengt mee dat op grond van het testament en de wet er een jaarlijkse opgave- en toonplicht rust op [gedaagde].
3.13.
Anders dan [gedaagde] stelt, brengt de omstandigheid dat er een vervreemdings- en verteringsbevoegdheid volgt uit het testament niet mee dat deze opgave- en toonplicht niet meer geldt. [4] De opgave- en toonverplichting volgt uit de wet en het testament en het belang van [eiser] bij nakoming van die verplichtingen en de onderhavige vordering is daarmee in beginsel gegeven. Dat [gedaagde] heeft gesteld dat hij deze opgaveverplichting jaarlijks nakomt leidt niet tot een ander oordeel, nu [gedaagde] immers primair stelt dat deze verplichting niet op hem rust.
3.14.
[gedaagde] heeft in dit kader nog opgemerkt dat de opgave- en toonplicht op grond van artikel 3:205 lid 4 BW slechts kan inhouden een nauwkeurige opgave te doen van a) de goederen die niet meer aanwezig zijn, b) de goederen die daarvoor in de plaats zijn gekomen en c) de voordelen die de goederen hebben opgeleverd en geen vruchten meer zijn. Volgens [gedaagde] hoeft hij geen onderliggende stukken te overleggen. Die stelling van [gedaagde] in zijn algemeenheid niet juist. Deze stelling miskent dat er niet alleen een opgaveplicht is als bedoeld in artikel 3:205 lid 4 BW maar ook een toonplicht als bedoeld in artikel 3:206 lid 2 BW, die wat betreft waardepapieren en gelden verder is uitgewerkt in de tweede volzin van die bepaling. Uit het debat tussen partijen komt naar voren dat er een geschil lijkt te zijn over de precieze reikwijdte van deze toonplicht van [gedaagde] in bijzonder welke onderliggende documenten [gedaagde] daarbij dient te verstrekken. De rechtbank overweegt dat de vordering van [eiser] echter niet is toegespitst op die discussie, zodat de rechtbank niet toekomt aan een beoordeling daarvan.
3.15.
Omdat de rechtbank geen aanleiding heeft om te twijfelen aan de stelling van [gedaagde] dat hij zich zal conformeren aan de uitspraak van de rechtbank op dit punt, zal er geen dwangsom worden opgelegd.
3.16.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze mondelinge uitspraak is gewezen door mr. D.E. Alink en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
Hiervan is dit proces-verbaal opgemaakt dat is verzonden op 19 juli 2024.
WAARVAN PROCES-VERBAAL

Voetnoten

1.HR 22 april 1955, ECLI:NL:HR:1955:3, NJ 1955/4030.
2.Zie conclusie A-G voor HR 27 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1486 onder 2.6, met verdere verwijzingen aldaar.
3.Vgl. het advies van het Internationaal Juridisch Instituut over het relevante Franse recht, kenbaar uit HR 22-02-2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2768, NJ 2008, 125 waaruit volgt dat de handtekening een essentieel onderdeel is van “testament olographe” als bedoeld in artikel 970 Code Civil en niet voldoen aan de voorwaarden van artikel 970 Code Civil (absolute) nietigheid met zich brengt op grond van artikel 1001 Code Civil.
4.Vgl. Rechtbank Midden-Nederland 24 februari 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:1185.