2.2In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten genoemd in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1 tot en met 1.17. Die feiten komen op het volgende neer.
(i) De ouders van partijen waren gehuwd op huwelijkse voorwaarden en zijn in 1984 gescheiden. De tussen hen bestaande gemeenschap van vruchten en inkomsten is in 1987 bij akte van dading verdeeld, waarbij aan de moeder is toegedeeld “een perceeltje appelboomgaard gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] , uitmakende een ter plaatse afgepaald ongeveer oostelijk gedeelte ter grootte van ongeveer twaalf aren en vijftig centiare van het perceel [001] ” (hierna: het perceeltje appelboomgaard). De akte van dading hield tevens in dat de vader op eigen kosten tot een beloop van ƒ 165.000,-- een Noorse hut voor de moeder zal bouwen op het perceeltje appelboomgaard en dat hij de kosten – gewaardeerd op ƒ 21.000,-- – draagt van (tijdelijke) woonruimte voor de moeder. Ten slotte is in de akte opgenomen dat de vader voor ƒ 140.000,-- aan de zoon verkoopt het aan de vader toebedeelde perceel weiland, houtwal en appelboomgaard van ongeveer 4.85.00 hectare van het perceel [001] en dat de zoon de koopsom zal voldoen door overname van de verplichtingen van de vader jegens de moeder om een Noorse hut te bouwen en te voorzien in tijdelijke woonruimte voor haar.
(ii) In het vervolgens aan de moeder verstrekte notariële eigendomsbewijs is het perceeltje appelboomgaard omschreven als “een perceeltje appelboomgaard gelegen aan de [a-straat] te [plaats] , uitmakende een ter plaatse afgepaald ongeveer oostelijk resterend gedeelte ter grootte van ongeveer twaalf aren en vijftig centiare van het perceel [001] ”.
(iii) In 1991 is het perceeltje appelboomgaard kadastraal opgemeten, waarna het kadaster aan de moeder heeft bericht dat het nieuwe kadastrale perceel is gevormd en ingeschreven als haar eigendom met de volgende omschrijving: “ [plaats] [sectie] 1126, (...) [a-straat 1] , de grootte is 0 ha 10 a 55 ca”.
(iv) De vader is in 2009 overleden. Hij heeft bij testament de dochter en de zoon tot zijn enige erfgenamen benoemd.
(v) De moeder is in 2018 overleden. Zij heeft in 2011 bij testament onder ‘Erfstelling’ het volgende verklaard:
“Ik benoem mijn dochter tot mijn enige en algehele erfgename zulks met plaatsvervulling als volgens de wet. Ter toelichting van deze erfstelling verwijs ik naar de aan dit testament gehechte bijlage.”
In die bijlage staat het volgende:
“Mijn zoon (…) heeft, begin jaren zeventig, een stuk grond en huis gekregen van mijn schoonvader. Deze schenking ging af van de erfenis die mijn toenmalige man, (…), van zijn vader zou krijgen. Mijn man heeft daarna geen testament gemaakt waarin mijn dochter ook een evenredig deel zou krijgen.
Omdat ik gescheiden ben van mijn man, (…), moest er een verdeling komen van ons gezamelijke bezit. Dit is uiteindelijk zo gegaan dat ik een perceel appelboomgaard zou krijgen waarop mijn zoon een Noorse blokhut zou bouwen ter waarde van fl
.165.000.
Omdat ik in die periode veel nare zaken aan mijn hoofd had en er van uit ben gegaan dat ik mijn zoon kon vertrouwen heb ik mij niet altijd met de details bemoeid. Mijn advocaat liet mij in de brief van 23 januari 1987 weten dat ik de appelboomgaard zou krijgen met de Noorse hut. Dat mijn zoon gecompenseerd zou worden om mij in de tijd van de bouw onder te brengen. En dat mijn zoon rekening en verantwoording hierover af zou leggen.
Mijn zoon zou een weiland ter waarde van fl 140.000 krijgen en zijn schulden aan zijn grootvader ter waarde van fl 52.000 gingen over naar zijn vader. Deze schulden werden kwijtgescholden. In totaal dus een waarde van fl 192.000.
Mijn zoon zei dat hij wel een deel van de boomgaard wilde onderhouden omdat het te groot voor mij was. Dat vond ik een goed idee. Ik zei dat hij een hekje kon plaatsen om een afscheiding te maken.
Na de scheiding, 3 februari 1987, ben ik in een woonwagen gaan wonen in de appelboomgaard en heeft mijn zoon een Noors huisje gebouwd. Toen ik er in ging wonen was het niet helemaal afgewerkt.
Mijn dochter (…) woonde in deze periode in buitenland.
Ik heb nooit precies begrepen waarom [de zoon], zonder het mij te vertellen, een deel van de boomgaard op zijn naam heeft gezet. Daar had hij helemaal geen recht op. [De zoon] heeft dat deel van de boomgaard nooit van mij gekocht of gekregen. De verhouding met mijn zoon en schoondochter was in die tijd verre van plezierig en om de vrede te bewaren heb ik er nooit naar gevraagd. Ik had ook niet door dat de waarde van mijn huisje aanzienlijk lager was geworden door het verkleinen van het perceel waar ik recht op had. En dat niet alleen ik maar ook mijn dochter daar door ernstig benadeeld zou worden. Later begreep ik ook dat de waarde van de blokhut nooit fl 165.000 is geweest. De boomgaard was fl 50.000 waard maar daar was een groot deel vanaf gehaald. Het huisje was met materiaal neer gezet dat misschien niet meer dan fl 30.000 was. Mijn zoon heeft daarover nóóit verantwoording willen afleggen.
Mijn zoon heeft door zijn handelingen zijn deel van de erfenis van mij zelf toegeëigend. Om deze reden wil ik hem onterven. Zijn legitieme deel heeft hij al gehad door mij niet alles te geven waar ik recht op had bij de echtscheiding.”