ECLI:NL:RBDHA:2024:12424

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 juli 2024
Publicatiedatum
8 augustus 2024
Zaaknummer
AWB - 24 _ 4007
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke zaak betreffende tijdelijke aanstelling en vrijstelling van werkzaamheden

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 25 juli 2024, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening van de verzoeker afgewezen. De verzoeker, werkzaam als medewerker Incidentbestrijding IV bij de Veiligheidsregio Haaglanden, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 7 maart 2024, waarin werd bevestigd dat zijn tijdelijke aanstelling van rechtswege eindigt op 1 oktober 2024. Tevens werd hem meegedeeld dat hij vanaf 7 maart 2024 vrijgesteld was van werkzaamheden. De voorzieningenrechter oordeelt dat de verzoeker onvoldoende spoedeisend belang heeft aangetoond, ondanks zijn argumenten dat hij zijn opleiding niet kan afronden zonder werk. De rechter stelt vast dat de vrijstelling van werkzaamheden gerechtvaardigd is, gezien de negatieve houding en gedragingen van de verzoeker tijdens zijn opleiding, die door instructeurs als onprofessioneel zijn ervaren. De voorzieningenrechter concludeert dat het besluit van de verweerder om de aanstelling niet voort te zetten niet in strijd is met het recht en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep open.

Uitspraak

REchtbank DEN Haag
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/4007
uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 juli 2024 op het verzoek om een voorlopige voorziening van

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. H.D. van Duijvenbode),
tegen

het dagelijks bestuur van de Veiligheidsregio Haaglanden (VRH), verweerder

(gemachtigde: mr. A. Kanhai).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker.
1.1.
Verweerder heeft verzoeker met het besluit van 7 maart 2024 (het - primaire -
bestreden besluit) bevestigd dat zijn tijdelijke aanstelling in de functie van medewerker Incidentbestrijding IV van rechtswege eindigt [1] met ingang van 1 oktober 2024. Voorts is meegedeeld dat hij van 7 maart 2024 tot 1 oktober 2024 is vrijgesteld van alle werkzaamheden. Verzoeker wordt geacht zijn eventueel resterende verlof voor
1 oktober 2024 te hebben opgenomen.
1.2.
Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit. Voorts heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
1.3.
Verweerder heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 11 juli 2024 op zitting behandeld.
Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker, de gemachtigde van verzoeker en de gemachtigde van verweerder, vergezeld van [naam 1] en [naam 2]

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Waar gaat deze zaak over?
2.1.
Bij besluit van 25 juli 2023 is verzoeker tijdelijk met ingang van 1 oktober 2023 in algemene dienst aangesteld bij de VRH voor 36 uur per week. Deze aanstelling vindt plaats in de functie van medewerker Incidentenbestrijding IV, met het takenpakket van Manschap bij de directie Brandweerzorg, afdeling vakbekwaamheid.
Na één jaar wordt bij voldoende en volledig functioneren én het behalen van de opleiding Manschap A, de tijdelijke aanstelling met ingang van 1 oktober 2024 verlengd voor de duur van één jaar, te weten tot 1 oktober 2025. Na twee jaar kan bij volledig en voldoende functioneren een vaste aanstelling worden verleend.
Bij brief van 1 augustus 2023 is dit nogmaals aan verzoeker meegedeeld
.
2.2.
Op 1 maart 2024 hebben docenten van de opleiding verzoeker mondeling meegedeeld dat hij tot nader order naar huis moet en vrijgesteld is van het volgen van lessen. In de loop van de week zal verzoeker te horen krijgen hoe het verder zal gaan. [2]
Met het bestreden besluit heeft verweerder bevestigd dat de tijdelijke aanstelling van verzoeker van rechtswege eindigt per 1 oktober 2024. Verder is verzoeker meegedeeld dat hij is vrijgesteld van werkzaamheden per 7 maart 2024. Verzoeker wordt geacht zijn eventueel resterende verlof voor 1 oktober 2024 te hebben opgenomen.
Het salaris wordt doorbetaald tot 1 oktober 2024.
Overwegingen
3. Verweerder heeft het spoedeisend belang van verzoeker betwist, omdat hier sprake is van een tijdelijke aanstelling en omdat verzoeker het verzoek tegen het besluit pas op
22 mei 2024 heeft ingediend. De voorzieningenrechter volgt dit niet.
Verzoeker heeft aangevoerd dat hij door de vrijstelling van werk niet meer in de gelegenheid is om zijn werk te verrichten. Hij wil zijn opleiding Manschap A afronden en daarvoor moet hij werkzaam zijn. Hiermee acht de voorzieningenrechter voldoende spoedeisend belang aanwezig.
4.1.
Verzoeker heeft aangevoerd dat hij het niet eens is met de vrijstelling van werk, omdat daarvoor geen wettelijke grondslag bestaat en er ook overigens geen redenen zijn voor de vrijstelling. Hij wil aan het werk, zijn opleiding afmaken en zijn verlofdagen al dan niet opnemen naar eigen wens. Het besluit is niet gemotiveerd. Verzoeker wil de kans hebben om te bewijzen dat hij goed functioneert. In dat geval zou er, gelet op zijn aanstellingsbesluit, een kans zijn op verlenging van zijn aanstelling en mogelijk op termijn een vaste aanstelling.
4.2.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend met het tijdspad dat aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd.
5. De voorzieningenrechter stelt vooralsnog vast dat, partijen hebben dit op zitting ook bevestigd, het besluit van 25 juli 2023 het aanstellingsbesluit is. De gelijkluidende brief van 1 augustus 2023 heeft weliswaar het format van een besluit, maar kan niet als zodanig worden aangemerkt.
6. Volgens vaste rechtspraak [3] van de Centrale Raad van Beroep (de Raad, uitspraak van 1 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3338) impliceert de vaststelling dat het tijdelijke dienstverband afloopt met ingang van een bepaalde datum tevens de weigering dat dienstverband aansluitend op enigerlei wijze voort te zetten. Zo’n weigering is een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eveneens volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 29 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN3499) brengt de omstandigheid dat een ambtenaar in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd is aangesteld mee dat het bestuursorgaan die aanstelling na afloop van de gestelde termijn niet hoeft te verlengen of om te zetten in een vaste aanstelling. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:133) geldt daarbij wel de voorwaarde dat het bestuursorgaan met het besluit om de aanstelling niet voort te zetten niet in strijd komt met het geschreven of ongeschreven recht.
6.1.
De voorzieningenrechter overweegt dat uit de door verweerder genoemde rechtspraak [4] niet volgt dat het besluit niet van een (deugdelijke) motivering behoeft te worden voorzien. Voor zover het bestreden besluit in het geheel geen motivering bevat en aan aan dit besluit (mogelijk) een gebrek kleeft, kan de tekortkoming in bezwaar verder aan de orde worden gesteld en ook worden hersteld in de te nemen beslissing op bezwaar. Dit geldt overigens voor alle rechtspositionele aspecten waarop het besluit ziet.
Voor zover sprake is van de mondelinge mededeling op 1 maart 2024 over het vrijgesteld zijn van het volgen van lessen, stelt de voorzieningenrechter vast dat dit in het bestreden besluit niet (expliciet) is vermeld. Partijen kunnen in de bezwaarprocedure voorts een standpunt innemen over de vraag of hier al dan niet sprake is van een met een besluit gelijk te stellen mondelinge mededeling. [5]
6.2.
Uit het tijdspad valt af te leiden dat verzoeker negatief was opgevallen op het gebied van houding en gedrag. Zo gebruikt verzoeker tijdens lessen meerdere malen zijn telefoon gebruikt, is verzoeker ongepast uitgevallen tegen beoordelaars van een praktijktoets, geeft verzoeker nors en directief feedback naar collega deelnemers van de leergang, heeft verzoeker tijdens een bezoek aan de kazerne onprofessionele uitlatingen gedaan richting een derde - zoals ‘je krijgt bij de brandweer geld voor niks doen’ -, heeft verzoeker tijdens een rondleiding bij politiemotoren hardop - voor zijn medecursisten hoorbaar - ‘motorjood’geroepen en heeft verzoeker tijdens de les ‘woody’een onprofessionele houding getoond (anderen ruimen op en verzoeker gebruikt zijn telefoon tijdens momenten dat dit niet kan en lang wegblijven wanneer er iets gepakt moet worden).
Verzoeker is telkens aangesproken op zijn houding en gedragingen. Dat verzoeker gesprekken (soms) ziet als koffiegesprekjes, kan hier niet aan afdoen. De instructeurs hebben aangegeven dat zij geen les meer willen geven aan verzoeker, het kost teveel energie ten koste van andere deelnemers en zij hebben het gevoel dat zij verzoeker aan het opvoeden zijn. Verzoeker heeft de waargenomen houding en gedragingen vooralsnog niet weerlegd en geen verbetering getoond. Onder deze omstandigheden heeft verweerder kunnen afzien van een verbeterkans. De voorzieningenrechter is van oordeel dat vooralsnog niet kan worden gezegd dat het besluit om de aanstelling van verzoeker niet voort te zetten in strijd is met het geschreven of ongeschreven recht.
6.3.
Voor zover verzoeker stelt dat voor de vrijstelling van alle werkzaamheden niet is toegestaan wegens het ontbreken van een grondslag daarvoor in de ArgVH, overweegt de voorzieningenrechter dat dit niet gelijk gesteld kan worden aan een schorsing.
Verweerder moet in het belang van de dienst echter direct kunnen ingrijpen met betrekking tot de opgedragen werkzaamheden. Dit heeft verweerder hier, gelet op de houding en gedrag van verzoeker, in de vorm van deze vrijstelling kunnen doen. Het belang van de dienst vorderde dit ook. Daarbij komt dat de instructeurs verzoeker geen les meer willen geven, een verbeterkans niet meer aan de orde is en er geen verlenging van de aanstelling in zicht is.
7. Het bezwaar heeft geen redelijke kans van slagen. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.D. Gunster, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 juli 2024.
griffier voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open

Voetnoten

1.Artikel 8:12 van de Arbeidsvoorwaardenregeling Veiligheidsregio Haaglanden (ArgVH)
2.Dit is vermeld in de bijlage chronologisch tijdspad voltijdsleergang omtrent verzoeker over de periode 2023 tot maart 2024 (het tijdspad)
3.Uitspraak van de Raad van 5 maart 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:479), r.o. 4.2.
4.Uitspraak van de Raad van 14 juni 2007 (ECLI:NL:CRVB:2007:ba8466)
5.Artikel 8:2, eerste lid, onder a, van de Awb