Overwegingen
1. Eiser stelt te zijn geboren op [datum] 1997 en de Turkse nationaliteit te hebben.
2. Eiser voert aan dat zijn staandehouding ten onrechte is gebaseerd op artikel 50, eerste lid, van de Vw en zijn ophouding ten onrechte is gebaseerd op artikel 50, derde lid, van de Vw. Hij heeft namelijk rechtmatig verblijf als Dublinclaimant. De grondslag voor zowel zijn staandehouding als zijn ophouding had daarom moeten zijn artikel 50a, eerste lid, van de Vw. Dit gebrek in het voortraject moet ertoe leiden dat de staandehouding, ophouding en ook de daarop volgende inbewaringstelling onrechtmatig is geweest.
3. Tijdens de zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de staandehouding en ophouding juist is gebaseerd op artikel 50a, eerste lid, van de Vw. Echter, doordat eiser met onbekende bestemming is vertrokken is zijn rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder m, van de Vw geëindigd.De staandehouding en ophouding is daarom ten onrechte gebaseerd op artikel 50a, eerste lid, van de Vw. Hierdoor is sprake van een (gering) gebrek. De te maken belangenafweging dient in het voordeel van verweerder uit te vallen.
4. De rechtbank stelt allereerst vast dat uit het door verweerder later aan het dossier toegevoegde proces-verbaal staandehouding/ overbrenging/ophoudingvolgt dat eiser is staandegehouden en opgehouden op grond van artikel 50a, eerste lid, van de Vw.
5. Als een vreemdeling met onbekende bestemming is vertrokken, wordt hij geacht Nederland kennelijk uit eigen beweging te hebben verlaten als bedoeld in artikel 62c, vierde lid, van de Vw, zodat zijn rechtmatig verblijf als Dublinclaimanteindigt. Eenmaal geëindigd rechtmatig verblijf krachtens artikel 8, aanhef en onder m, van de Vw herleeft niet indien een vreemdeling zich opnieuw meldt bij een asielzoekerscentrum en aldaar opvang ontvangt van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna COa).
6. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat eiser met onbekende bestemming is vertrokken. Niet in geschil is dat eiser op enig moment is vertrokken uit de aan hem toegekende woonplaats en dat hij bij zijn broer heeft verbleven van 26 juni tot 11 juli 2024. Dit heeft eiser tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling immers zelf verklaard. Eiser heeft verweerder niet op de hoogte gebracht van zijn verblijfplaats gedurende die periode, terwijl hij wel op de hoogte was van zijn verplichtingen hieromtrent.
7. Door met onbekende bestemming te vertrekken wordt eiser geacht Nederland kennelijk uit eigen beweging te hebben verlaten als bedoeld in artikel 62c, vierde lid, van de Vw, zodat zijn rechtmatig verblijf als Dublinclaimant is geëindigd. Eiser is daarom op de onjuiste grondslag opgehouden.
8. Naar het oordeel van de rechtbank weegt de ernst van het gebrek echter niet op tegen de belangen die met de maatregel van bewaring gediend zijn. Het is een gebrek van geringe aard. De maximale duur van de ophouding op grond van artikel 50, derde lid of artikel 50a van de Vw bedraagt evenveel uren. Verder is, zo volgt uit het hiernavolgende, de bewaring zelf rechtmatig en bestaat een significant risico op onderduiken. Het gebrek in de ophouding leidt daarom niet tot onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring.
9. Eiser voert aan dat de maatregel van bewaring van meet af aan onrechtmatig was, omdat de overdrachtstermijn ten onrechte is verlengd. Eiser meent dat geen sprake is van onderduiken zoals bedoeld in het arrest Jawo nu niet gesteld kan worden dat hij doelbewust buiten het bereik van de autoriteiten is gebleven om zijn overdracht te voorkomen.
10. Bij de toetsing of de vreemdeling krachtens artikel 59a, eerste lid, van de Vw in bewaring kan worden gesteld, is bepalend of de Dublinverordening op de vreemdeling van toepassing is.Op grond van artikel 5.1a, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 moet een concreet aanknopingspunt voor overdracht als bedoeld in de Dublinverordening bestaan om een vreemdeling krachtens artikel 59a, eerste lid, in bewaring te kunnen stellen.
11. Uit wat onder rechtsoverweging 7 is overwogen heeft verweerder kunnen concluderen dat eiser de bedoeling had om onder te duiken dan wel zich aan het toezicht te onttrekken, omdat hij is vertrokken uit de opvang zonder dat te melden, terwijl hij er wel van op de hoogte was dat hij dat moest doen. Eiser was op het moment van verlenging van de overdrachtstermijn niet beschikbaar voor verweerder. De bewijslast ligt vervolgens bij eiser om aan te tonen dat er geldige redenen waren om niet te voldoen aan de meldplicht en dat hij niet de bedoeling had onder te duiken. Hier is eiser niet in geslaagd. Eisers stelling dat hem op 26 juni 2024 is verteld dat hij weg mocht heeft hij niet onderbouwd. Voor zover eiser daarmee overigens wenst aan te voeren dat hem niet te verwijten valt dat hij op 26 juni 2024 de opvang heeft verlaten, slaagt deze beroepsgrond niet. Bovendien laat dat onverlet dat eiser zich tot 11 juli 2024 niet gemeld heeft bij de autoriteiten ondanks dat hem naar eigen zeggen op 28 juni 2024 zou zijn verteld dat hij zich moest melden in [plaats] . Tot slot merkt de rechtbank op dat het oordeel van de voorzieningenrechter van 31 juli 2024 die ziet op de voorlopige voorziening in de Dublinprocedure,de bewaringsrechter niet bindt, zeker nu bij de bewaring een ander juridisch kader en een andere rechtsvraag voorligt. In wat eiser aanvoert, ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de uiterste overdrachtsdatum van eiser al was verstreken en hij dus niet meer in bewaring kon worden gesteld op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw.
12. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft als zware grondenvermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht
op vreemdelingen heeft onttrokken;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte grondenvermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
13. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in ieder geval zware grond 3a en de lichte gronden 4c en 4d aan de maatregel van bewaring ten grondslag kunnen leggen. Zware grond 3a is feitelijk juist. Eiser beschikt namelijk niet over een geldig grensoverschrijdend document waarmee hij vrij in de Europese Unie dan wel het Schengengebied mag reizen. Verder zijn de lichte gronden 4c en 4d feitelijk juist omdat eiser geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en niet beschikt over voldoende middelen van bestaan. Verweerder heeft ook voldoende gemotiveerd dat eiser zich hierdoor aan het toezicht onttrekt en de voorbereiding voor zijn overdracht belemmert. Deze zware en lichte gronden kunnen, in samenhang bezien en gelet op de gegeven toelichting, de maatregel van bewaring reeds dragen, omdat daaruit een significant risico voortvloeit dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De overige in de maatregel genoemde betwiste gronden kunnen daarom verder onbesproken blijven.
14. Ook overigens is niet gebleken dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig is geweest.
Conclusie
15. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.