ECLI:NL:RBDHA:2024:12307

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 augustus 2024
Publicatiedatum
7 augustus 2024
Zaaknummer
NL24.29336
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een vreemdeling met onbekende bestemming en de rechtmatigheid van de maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 augustus 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling, eiser, die met onbekende bestemming is vertrokken. De rechtbank behandelt het beroep van eiser tegen het besluit van de minister van Asiel en Migratie, dat op 23 juli 2024 is genomen, waarin aan eiser de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Eiser, die de Turkse nationaliteit heeft en stelt rechtmatig verblijf te hebben als Dublinclaimant, betwist de rechtmatigheid van zijn staandehouding en ophouding, die volgens hem onterecht zijn gebaseerd op artikel 50 van de Vw.

Tijdens de zitting op 31 juli 2024 in Breda heeft eiser zijn standpunt toegelicht, bijgestaan door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser met onbekende bestemming is vertrokken, wat volgens de wet betekent dat zijn rechtmatig verblijf is geëindigd. De rechtbank oordeelt dat de belangenafweging in het voordeel van de minister uitvalt, ondanks het feit dat er een gebrek is in de grondslag van de ophouding. De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring rechtmatig is, omdat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.

De rechtbank wijst het beroep van eiser ongegrond en wijst ook het verzoek om schadevergoeding af. De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig is geweest en dat de gronden voor de maatregel voldoende zijn onderbouwd. Eiser heeft niet aangetoond dat hij niet de bedoeling had om onder te duiken, en de rechtbank ziet geen aanleiding om de maatregel te vernietigen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.29336

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer] ,

(gemachtigde: mr. G.S.S. de Kok),
en

De minister van Asiel en Migratie, verweerder,

(gemachtigde: mr. C.J. Ohrtmann).

Procesverloop

Bij besluit van 23 juli 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 31 juli 2024 op zitting behandeld in Breda. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als telefonische tolk zijn verschenen [naam 1] en [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [datum] 1997 en de Turkse nationaliteit te hebben.
Voortraject
2. Eiser voert aan dat zijn staandehouding ten onrechte is gebaseerd op artikel 50, eerste lid, van de Vw en zijn ophouding ten onrechte is gebaseerd op artikel 50, derde lid, van de Vw. Hij heeft namelijk rechtmatig verblijf als Dublinclaimant. De grondslag voor zowel zijn staandehouding als zijn ophouding had daarom moeten zijn artikel 50a, eerste lid, van de Vw. Dit gebrek in het voortraject moet ertoe leiden dat de staandehouding, ophouding en ook de daarop volgende inbewaringstelling onrechtmatig is geweest.
3. Tijdens de zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de staandehouding en ophouding juist is gebaseerd op artikel 50a, eerste lid, van de Vw. Echter, doordat eiser met onbekende bestemming is vertrokken is zijn rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder m, van de Vw geëindigd. [1] De staandehouding en ophouding is daarom ten onrechte gebaseerd op artikel 50a, eerste lid, van de Vw. Hierdoor is sprake van een (gering) gebrek. De te maken belangenafweging dient in het voordeel van verweerder uit te vallen.
4. De rechtbank stelt allereerst vast dat uit het door verweerder later aan het dossier toegevoegde proces-verbaal staandehouding/ overbrenging/ophouding [2] volgt dat eiser is staandegehouden en opgehouden op grond van artikel 50a, eerste lid, van de Vw. [3]
5. Als een vreemdeling met onbekende bestemming is vertrokken, wordt hij geacht Nederland kennelijk uit eigen beweging te hebben verlaten als bedoeld in artikel 62c, vierde lid, van de Vw, zodat zijn rechtmatig verblijf als Dublinclaimant [4] eindigt. Eenmaal geëindigd rechtmatig verblijf krachtens artikel 8, aanhef en onder m, van de Vw herleeft niet indien een vreemdeling zich opnieuw meldt bij een asielzoekerscentrum en aldaar opvang ontvangt van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna COa). [5]
6. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat eiser met onbekende bestemming is vertrokken. Niet in geschil is dat eiser op enig moment is vertrokken uit de aan hem toegekende woonplaats en dat hij bij zijn broer heeft verbleven van 26 juni tot 11 juli 2024. Dit heeft eiser tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling immers zelf verklaard. Eiser heeft verweerder niet op de hoogte gebracht van zijn verblijfplaats gedurende die periode, terwijl hij wel op de hoogte was van zijn verplichtingen hieromtrent. [6]
7. Door met onbekende bestemming te vertrekken wordt eiser geacht Nederland kennelijk uit eigen beweging te hebben verlaten als bedoeld in artikel 62c, vierde lid, van de Vw, zodat zijn rechtmatig verblijf als Dublinclaimant is geëindigd. Eiser is daarom op de onjuiste grondslag opgehouden.
8. Naar het oordeel van de rechtbank weegt de ernst van het gebrek echter niet op tegen de belangen die met de maatregel van bewaring gediend zijn. Het is een gebrek van geringe aard. De maximale duur van de ophouding op grond van artikel 50, derde lid of artikel 50a van de Vw bedraagt evenveel uren. Verder is, zo volgt uit het hiernavolgende, de bewaring zelf rechtmatig en bestaat een significant risico op onderduiken. Het gebrek in de ophouding leidt daarom niet tot onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring.
Grondslag maatregel
9. Eiser voert aan dat de maatregel van bewaring van meet af aan onrechtmatig was, omdat de overdrachtstermijn ten onrechte is verlengd. Eiser meent dat geen sprake is van onderduiken zoals bedoeld in het arrest Jawo nu niet gesteld kan worden dat hij doelbewust buiten het bereik van de autoriteiten is gebleven om zijn overdracht te voorkomen.
10. Bij de toetsing of de vreemdeling krachtens artikel 59a, eerste lid, van de Vw in bewaring kan worden gesteld, is bepalend of de Dublinverordening op de vreemdeling van toepassing is. [7] Op grond van artikel 5.1a, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 moet een concreet aanknopingspunt voor overdracht als bedoeld in de Dublinverordening bestaan om een vreemdeling krachtens artikel 59a, eerste lid, in bewaring te kunnen stellen. [8]
11. Uit wat onder rechtsoverweging 7 is overwogen heeft verweerder kunnen concluderen dat eiser de bedoeling had om onder te duiken dan wel zich aan het toezicht te onttrekken, omdat hij is vertrokken uit de opvang zonder dat te melden, terwijl hij er wel van op de hoogte was dat hij dat moest doen. Eiser was op het moment van verlenging van de overdrachtstermijn niet beschikbaar voor verweerder. De bewijslast ligt vervolgens bij eiser om aan te tonen dat er geldige redenen waren om niet te voldoen aan de meldplicht en dat hij niet de bedoeling had onder te duiken. Hier is eiser niet in geslaagd. Eisers stelling dat hem op 26 juni 2024 is verteld dat hij weg mocht heeft hij niet onderbouwd. Voor zover eiser daarmee overigens wenst aan te voeren dat hem niet te verwijten valt dat hij op 26 juni 2024 de opvang heeft verlaten, slaagt deze beroepsgrond niet. Bovendien laat dat onverlet dat eiser zich tot 11 juli 2024 niet gemeld heeft bij de autoriteiten ondanks dat hem naar eigen zeggen op 28 juni 2024 zou zijn verteld dat hij zich moest melden in [plaats] . Tot slot merkt de rechtbank op dat het oordeel van de voorzieningenrechter van 31 juli 2024 die ziet op de voorlopige voorziening in de Dublinprocedure, [9] de bewaringsrechter niet bindt, zeker nu bij de bewaring een ander juridisch kader en een andere rechtsvraag voorligt. In wat eiser aanvoert, ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de uiterste overdrachtsdatum van eiser al was verstreken en hij dus niet meer in bewaring kon worden gesteld op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw.
Maatregel van bewaring
12. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft als zware gronden [10] vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht
op vreemdelingen heeft onttrokken;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden [11] vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
13. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in ieder geval zware grond 3a en de lichte gronden 4c en 4d aan de maatregel van bewaring ten grondslag kunnen leggen. Zware grond 3a is feitelijk juist. Eiser beschikt namelijk niet over een geldig grensoverschrijdend document waarmee hij vrij in de Europese Unie dan wel het Schengengebied mag reizen. Verder zijn de lichte gronden 4c en 4d feitelijk juist omdat eiser geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en niet beschikt over voldoende middelen van bestaan. Verweerder heeft ook voldoende gemotiveerd dat eiser zich hierdoor aan het toezicht onttrekt en de voorbereiding voor zijn overdracht belemmert. Deze zware en lichte gronden kunnen, in samenhang bezien en gelet op de gegeven toelichting, de maatregel van bewaring reeds dragen, omdat daaruit een significant risico voortvloeit dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De overige in de maatregel genoemde betwiste gronden kunnen daarom verder onbesproken blijven.
Ambtshalve toets
14. Ook overigens is niet gebleken dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig is geweest.

Conclusie

15. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep ongegrond;
 wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan op 6 augustus 2024 door mr. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van mr. N.M.L. van der Kammen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Artikel 62c, vierde lid van de Vw.
2.M105-formulier.
3.Zie pagina 2 van het M105-formulier.
4.Op grond van artikel 8, aanhef en onder m, van de Vw.
5.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 11 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1164.
6.Zie het verslag van het vertrekgesprek van 10 juni 2024.
7.Zie de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:919.
8.Zie de uitspraak van de Afdeling van 19 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2070.
9.Met zaaknummer: NL24.29943.
10.Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb).
11.Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.