ECLI:NL:RBDHA:2024:1206

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 januari 2024
Publicatiedatum
5 februari 2024
Zaaknummer
C/09/640259 / HA ZA 22-1076
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Goederenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige hinder door dakopbouw op aanbouw van buren met gevolgen voor bezonning, daglichttoetreding en uitzicht

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, gaat het om een geschil tussen buren over onrechtmatige hinder veroorzaakt door een dakopbouw. De eisers, [naam 1] en [naam 2], hebben een vordering ingesteld tegen hun buren, [naam 3] en [naam 4], vanwege de vermeende hinder die de opbouw met zich meebrengt. De rechtbank heeft op 17 januari 2024 uitspraak gedaan in deze bodemzaak, waarin de eisers stellen dat de opbouw leidt tot een significante vermindering van bezonning, daglichttoetreding en uitzicht vanuit hun woning. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeente bij de vergunningverlening geen rekening heeft gehouden met de belangen van de buren, wat heeft geleid tot de conclusie dat de hinder onrechtmatig is. De rechtbank heeft [naam 3] en [naam 4] veroordeeld tot afbraak van de opbouw binnen drie maanden, met een dwangsom van € 500 per dag bij niet-nakoming. Tevens zijn de proceskosten aan de zijde van de eisers toegewezen, die in totaal € 1.584,82 bedragen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor gemeenten om bij vergunningverlening de belangen van omwonenden zorgvuldig af te wegen.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/640259 / HA ZA 22/1076
Vonnis van 17 januari 2024
in de zaak van

1.[naam 1] ,

2. [naam 2] ,
beiden te [woonplaats] ,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat: mr. M.B. Visser te Rotterdam,
tegen

1.[naam 3] ,

2. [naam 4] ,
beiden te [woonplaats] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat: mr. L.L. Metselaar te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [naam 1] en [naam 3] genoemd worden.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het procesdossier bestaat uit de volgende stukken:
- de dagvaarding van 9 december 2022, met producties 1 t/m 10,
  • de conclusie van antwoord tevens (voorwaardelijke) eis in reconventie, met producties 1 t/m 8,
  • de conclusie van antwoord in reconventie,
  • het vonnis van 17 mei 2023, waarin een descente en een mondelinge behandeling zijn bepaald,
  • de brief van [naam 1] van 30 augustus 2023, met producties 11 en 12,
  • de brief van [naam 1] van 19 oktober 2023, met productie 13,
  • het B8-formulier van [naam 3] , met aanvullende productie 9,
  • het proces-verbaal van de descente van 2 november 2023.
1.2.
De mondelinge behandeling vond aansluitend op de descente plaats op 2 november 2023. Partijen hebben over en weer hun standpunten verder toegelicht en vragen van de rechtbank beantwoord. De griffier heeft aantekening gemaakt van wat partijen hebben gezegd. Die aantekeningen zijn toegevoegd aan het griffiedossier.
1.3.
Ten slotte is bepaald dat er een vonnis zal worden gewezen.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn buren. [naam 1] is eigenaar van de woning aan [adres 1] in [plaats] en [naam 3] is eigenaar van de naastgelegen woning aan [adres 2] . De woning van [naam 3] heeft in de achtertuin een aanbouw van ongeveer vier meter diep. De woning van [naam 1] heeft geen aanbouw en heeft aan de achterzijde – die op het noordoosten is gelegen – een deur die grotendeels uit glas bestaat en een raampartij van iets boven de grond tot ongeveer 15 centimeter onder het plafond. Aan de voorzijde van de woning bevindt zich de keuken. In de keuken bevindt zich boven het aanrecht een raam. Dit raam is op de zuidwestzijde van de woning gesitueerd.
2.2.
Bij besluit van 27 juni 2022 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [plaats] (hierna: het college) aan [naam 3] een omgevingsvergunning (hierna: de vergunning) verleend voor het plaatsen van een opbouw op de aanbouw in de achtertuin van hun woning (hierna: de opbouw).
2.3.
[naam 1] heeft tegen voornoemd besluit van het college geen bezwaar gemaakt.
2.4.
Op onderstaande afbeelding wordt de bestaande situatie weergegeven met daarop ingetekend de opbouw zoals deze vergund is en zoals [naam 3] deze wil laten bouwen:
2.5.
Om de gevolgen van de opbouw voor de bezonning van hun woning inzichtelijk te maken, heeft [naam 1] door ITX Bouwconsult B.V. een bezonningstudie laten uitvoeren. In het rapport van 14 oktober 2022 staat voor zover relevant:
“(…) Uit het onderzoek naar de zonafname op de achtergevel pui van Spitsberen 16 komt naar voren dat de gemiddelde zonuren per dag van 00:45 uur terugloopt naar 00:11 uur. Dit is een excessieve afname van 75%.
De uitbreiding op de 1e verdieping van [adres 2] veroorzaakt nadrukkelijk schaduwhinder in de woning, op de achtergevel en in de tuin van [adres 1] . De toch al zeer matig te benoemen bezonning op de bestaande toestand wordt verslechterd door deze uitbreiding. (…)”
2.6.
In de week van 3 oktober 2022 is [naam 3] begonnen met de bouw van de opbouw.
2.7.
Op 6 oktober 2022 heeft de advocaat van [naam 1] [naam 3] per brief het volgende geschreven:
“(…) Het plaatsen van de door u gewenste uitbreiding op de aanbouw van uw woning zal ertoe leiden dat aan de tuin, woonkamer en slaapkamers op de eerste verdieping van de woning van cliënten licht zal worden ontnomen. Ook zal de kwaliteit van het uitzicht verminderen. Dit zal ertoe leiden dat de waarde van de woning van cliënten ernstig zal dalen.
Cliënten gaan graag met u in overleg over de door u voorgenomen verbouwing om te bezien wat wel mogelijk is. Namens cliënten verzoek – en zo nodig sommeer ik u – wel om per omgaande de werkzaamheden te staken en gestaakt te houden en mij hieromtrent uiterlijk maandag 10 oktober 2022 om 10:00 uur bevestigend te berichten. (…)”
2.8.
Op 10 oktober 2022 heeft de advocaat van [naam 3] per brief als volgt gereageerd:
“(…) Hoewel cliënten de zienswijze dat sprake is van onrechtmatige hinder pertinent niet delen, delen ze wel de mening dat het de voorkeur geniet om een procedure te voorkomen. Cliënten stellen daarom voor dat partijen, zoals het goede buren betaamd, het gesprek met elkaar aangaan om te kijken of zo de kou u de lucht gehaald kan worden. Het lijkt mij het meest pragmatisch als partijen deze afspraak onderling inplannen. (…)”
2.9.
Op 17 oktober 2022 heeft de advocaat van [naam 1] het volgende aan [naam 3] geschreven:
“(…) Partijen hebben vorige week met elkaar overleg gevoerd. Dat overleg is in goede harmonie verlopen. Helaas heeft het overleg niet tot een oplossing geleid. Kort en wel hebben uw cliënten aan cliënten medegedeeld dat het niet mogelijk zou zijn om aanpassingen aan te brengen aan de opbouw. Uw cliënten hebben aangekondigd de bouw te zullen voortzetten. (…)
Gelet op het voornoemde verzoek ik uw cliënten om de bouw van de opbouw per omgaande te staken en gestaakte te houden. Daarnaast verzoek ik uw cliënten om de opbouw binnen drie maanden na heden af te breken in die zin dat de bebouwing in de tuin van uw cliënten in oorspronkelijke staat zal worden hersteld.
Graag verneem ik uiterlijk op 19 oktober a.s. om 12.00 uur van u. Mocht ik niet dan wel negatief van u vernemen, zullen cliënten in kort geding de rechtbank verzoeken om een bouwstop op te leggen. In dat geval ontvang ik graag uw verhinderdata voor de komende zes weken. (…)”
2.10.
Op 17 oktober 2022 heeft [naam 3] [naam 1] medegedeeld dat de bouw van de opbouw is gestaakt.
2.11.
[naam 3] hebben Bezonningsingenieur.nl een contra-expertise laten uitvoeren. In de conclusie van dit rapport van 21 november 2022 staat:
“(…)
3. Beoordeling iTX
De belangrijkste verschillen en overeenkomsten:
 iTX laat een vergelijking tussen de geplande situatie en bestemmingsplan situatie achterwege, maar beoordeelt alleen de geplande situatie ten opzichte van de bestaande situatie. Hierdoor ontstaat een vertekend beeld. De berekende afname van 75% komt redelijk overeen met onze berekende afname van 80%.
 iTX blijkt ten onrechte te concluderen dat in de geplande situatie wordt voldaan en in de geplande situatie niet wordt voldaan aan de TNO-bezonningsnorm. Aangetoond is dat er geen bezonning (0 minuten) mogelijk is. Kortom er geen sprake van verslechtering op de toetsingsdatum.
 De nuancering ontbreekt dat via de voorgevel veel bezonning de woning kan toetreden. Uit afbeelding 6 blijkt dat daar meer dan 5,4 bezonning is. Kortom daar wordt voldaan aan de lichte-TNO-bezonningsnorm. (…)”
2.12.
Tijdens de descente op 2 november 2023 zag de opbouw er als volgt uit:

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[naam 1] vordert om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. [naam 3] te gebieden, binnen veertien dagen na betekening van het vonnis, de opbouw af te breken en volledig te verwijderen, op straffe van een onmiddellijk opeisbare dwangsom van € 1.000,00 voor iedere dag dat [naam 3] daarmee in gebreke blijft, met een maximum van € 100.000,00;
II. [naam 3] hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten, daaronder begrepen de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[naam 1] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat [naam 3] door het realiseren van de opbouw onrechtmatig handelt jegens [naam 1] , aangezien sprake is van onrechtmatige hinder in de zin van artikel 5:37 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Die onrechtmatige hinder bestaat eruit dat hem als gevolg van de opbouw zonlicht, daglicht en uitzicht wordt ontnomen.
in (voorwaardelijke) reconventie
3.3.
Als de rechtbank oordeelt dat van onrechtmatige hinder geen sprake is en dat de vorderingen van [naam 1] dus moeten worden afgewezen, vordert [naam 3] om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verklaren voor recht dat [naam 1] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [naam 3] door [naam 3] te sommeren de bouw van de opbouw te staken en gestaakt te houden;
II. [naam 1] te veroordelen tot vergoeding aan [naam 3] van alle materiële en immateriële schade die [naam 3] heeft geleden, lijden en zullen lijden en die in causaal verband staat tot het onrechtmatig handelen van [naam 1] door [naam 3] te sommeren de bouw van de opbouw te staken en gestaakt te houden.
III. [naam 1] te veroordelen in de proceskosten, daaronder begrepen de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.4.
[naam 3] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat [naam 1] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door hem ten onrechte te sommeren de bouw te staken. [naam 3] heeft daardoor schade geleden.
in conventie en in (voorwaardelijke) reconventie
3.5.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de ander in de vorderingen, dan wel tot afwijzing daarvan. Op de stellingen en verweren van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan

4.De beoordeling

Onrechtmatige hinder (5:37 BW)

4.1.
Deze zaak gaat om de vraag is of sprake is van hinder als gevolg van de opbouw en, zo ja, of die hinder onrechtmatig is.
4.2.
Op grond van artikel 5:37 BW mag een eigenaar van een erf niet aan de eigenaar van een ander erf hinder toebrengen op een wijze die volgens artikel 6:162 BW onrechtmatig is, zoals door het onthouden van licht en lucht of door het veroorzaken van overlast. De vraag of hinder onrechtmatig is, hangt af van de aard, ernst en duur van de hinder en de daardoor veroorzaakte schade, bezien in het licht van de omstandigheden ter plaatse. Daarbij moet onder meer rekening worden gehouden met de wederzijdse belangen van partijen. Hierbij kan de mogelijkheid en de bereidheid om maatregelen ter voorkoming van schade te nemen (mede gelet op de daaraan verbonden kosten) meespelen. Ook van belang is of degene die zich beklaagt over de hinder daar is gaan wonen vóór of na aanvang van de hinder veroorzakende activiteiten. In dat laatste geval zal hij een zekere mate van hinder eerder moeten dulden.
4.3.
Het hebben van een bouwvergunning die formele rechtskracht heeft gekregen vrijwaart de houder die overeenkomstig de bouwvergunning bouwt niet van aansprakelijkheid wegens het veroorzaken van onrechtmatige hinder. [1] Het antwoord op de vraag of en in hoeverre een door de overheid verstrekte vergunning invloed heeft op de beoordeling van de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad van degene die overeenkomstig de hem verstrekte vergunning handelt, maar daarbij schade of hinder toebrengt aan derden, hangt af van de aard van de vergunning en het belang dat wordt nagestreefd met de regeling waarop de vergunning berust, zulks in verband met de omstandigheden van het geval. [2] Daarbij geldt in beginsel dat de vergunninghouder erop mag vertrouwen dat de vergunning overeenkomstig de wet is verleend en de overeenkomstig de wet in aanmerking te nemen belangen door de vergunningverlenende instantie volledig en op de juiste manier zijn afgewogen, en dat hij van die vergunning gebruik mag maken.
Is sprake van hinder?
4.4.
[naam 1] heeft de gestelde onrechtmatige hinder als volgt toegelicht. Als gevolg van de geplande (en al deels gerealiseerde) opbouw van [naam 3] is de bezonning van zijn woning ernstig verslechterd. Dit geldt voor het zonlicht dat via de achtergevel de woonkamer binnenkomt en ook voor de bezonning van de tuin. Het zonlicht dat aan de achterzijde in de woning valt, vermindert door de opbouw gemiddeld genomen met 75% en op sommige dagen zelfs met 98%. Als gevolg hiervan moet [naam 1] het licht in de woonkamer vaker aandoen. Door de opbouw is er ook minder zonlicht en meer schaduw in de tuin. Daarnaast is het uitzicht vanuit de woning verminderd. Dit is met name het geval bezien vanuit de zithoek, die zich aan de achterkant van de woning bevindt. Vanuit de zithoek kijkt [naam 1] nu tegen een blinde muur van vier meter breed en 5,66 meter hoog die haaks op zijn achtergevel staat. Dit alles zal ook tot gevolg hebben dat de woning van [naam 1] minder waard zal worden, aldus nog steeds [naam 1] .
4.5.
[naam 3] heeft de gestelde hinder niet betwist, maar heeft aangevoerd dat de hinder niet onrechtmatig is.
4.6.
De rechtbank overweegt allereerst dat voor de bezonning van woningen en tuinen en voor de lichtinval in woningen geen wettelijke normen bestaan. Dit neemt echter niet weg dat in dit kader een afweging moet worden gemaakt van alle betrokken belangen. Naar het oordeel van de rechtbank levert de opbouw door de onthouding van zon- en daglicht en uitzicht, gelet op de aard, ernst en de duur daarvan, voor [naam 1] een aanzienlijke stoornis in het genot van zijn eigendom op. De aanbouw in de tuin van [naam 3] was voordat de opbouw (deels) was gerealiseerd 3,2 meter hoog. Door realisatie van de opbouw op deze aanbouw is de hoogte van de aan- en opbouw in de tuin van [naam 3] toegenomen tot 5,66 meter. Uit de door beide partijen overgelegde bezonningsrapporten blijkt dat de bezonning op de achtergevel van [naam 1] als gevolg van de opbouw met 75 tot 80% vermindert, wat significant is. De opbouw leidt ook tot verminderde daglichttoetreding. Zeker in een woonkamer, een ruimte waar men over het algemeen veel is, is zo’n vermindering van daglichtinval storend. Daarnaast constateert de rechtbank dat uit de afbeeldingen in het rapport van Bezonningsingenieur.nl blijkt dat ook in de tuin de bezonning als gevolg van de opbouw is verminderd. [naam 3] heeft terecht aangevoerd dat zich aan de voorzijde van de woning aan de zuidwestzijde boven het aanrecht in de keuken een raam bevindt. Dit raam is echter beduidend kleiner dan de raampartij aan de achterzijde van de woning en geeft vooral (zon)lichtinval in de (open) keuken.
4.7.
De opbouw heeft ook gevolgen voor het uitzicht vanuit de woning en de tuin van [naam 1] . Waar voorheen boven de aanbouw uitzicht was op de lucht, wordt het uitzicht zijwaarts vanuit de zithoek aan de achterzijde van de woning permanent in belangrijke mate bepaald door de aanwezigheid van een blinde muur van vier meter breed en 5,66 meter hoog die op of tegen de erfgrens staat. [naam 1] heeft aangevoerd dat een belangrijke reden dat hij deze woning heeft gekocht, was dat de achterzijde van de woning bestaat uit een grote raampartij, waardoor hij vanuit die zithoek naar buiten kon kijken. Dit kan uiteraard nog steeds, maar de rechtbank is met [naam 1] van oordeel dat de hoge muur een sterk verminderd uitzicht geeft.
4.8.
De rechtbank stelt daarom vast dat sprake is van hinder. De volgende vraag is of deze hinder onrechtmatig is. Het enkele feit dat hinder wordt ondervonden, leidt namelijk niet zonder meer tot de conclusie dat sprake is van onrechtmatige hinder. Voorop staat dat de buurt waarin de woning van partijen staan dichtbebouwd is en dat in een dergelijke situatie in het algemeen sprake is van een hindergevoelige omgeving. Deze situatie maakt aan de ene kant dat omwonenden meer hinder van hun buren voor lief moeten nemen dan in een minder dichtbebouwde omgeving, maar aan de andere kant maakt het dat bij nieuwe bouwactiviteiten eerder onrechtmatige hinder wordt veroorzaakt voor omwonenden dan in een situatie waarin woningen verder uit elkaar staan.
4.9.
[naam 3] betwist dat de hinder onrechtmatig is en heeft hiertoe een aantal argumenten aangevoerd. Deze zullen hierna besproken worden.
Dat [naam 1] toestemming heeft gegeven, staat niet vast
4.10.
Allereerst voert [naam 3] aan dat hij [naam 1] vanaf het moment dat hij naast hem kwam wonen op de hoogte heeft gesteld van de bouwplannen en dat [naam 1] hiertegen niet heeft geprotesteerd. Volgens [naam 3] heeft [naam 1] hem zelfs toestemming gegeven om de opbouw te realiseren. [naam 1] heeft gemotiveerd weersproken dat het zo is gegaan als [naam 3] aanvoert. [naam 3] heeft volgens hem wel in september 2021 en april 2022 gezegd dat zij erover dachten misschien een opbouw op de aanbouw te realiseren. Daarop heeft [naam 1] gezegd dat hij [naam 3] een opbouw gunde, maar niet als dat ten koste zou gaan van zijn daglicht. [naam 1] heeft aangevoerd dat hij nooit op de hoogte is gesteld van de bouwplannen en dat hij daarmee ook niet heeft ingestemd. [naam 3] heeft in het licht van deze betwisting onvoldoende onderbouwd dat [naam 1] heeft ingestemd met de realisatie van de opbouw. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [naam 3] zich niet op een verleende toestemming van [naam 1] voor de opbouw kan beroepen.
De gemeente heeft de concrete belangen van [naam 1] niet meewogen
4.11.
Daarnaast zijn volgens [naam 3] bij de beoordeling van de vergunningsaanvraag voor de opbouw de belangen van [naam 1] door de gemeente meegenomen, omdat de gemeente bij de besluitvorming de Welstandsnota en het bestemmingsplan in acht heeft genomen. De rechtbank is het met [naam 3] eens dat de gemeente over het algemeen de belangen van omwonenden zal meewegen bij haar beslissing. Dat wil niet zeggen dat daarmee per definitie geen sprake kan zijn van onrechtmatige hinder. Ten aanzien van de aan [naam 3] verleende vergunning, blijkt niet dat de belangen van [naam 1] in concreto (de verminderde bezonning, daglichttoetreding en het verminderde uitzicht) zijn meegewogen. Niet gebleken is dat de gemeente voorafgaand aan het verlenen van de vergunning aan [naam 3] een bezonningsonderzoek heeft gedaan. [naam 1] was niet op de hoogte van de vergunningsaanvraag en heeft tijdens de procedure voorafgaand aan vergunningverlening niets kunnen zeggen over de gevolgen die de opbouw voor hem zal hebben. Daarbij komt dat op grond van het bestemmingsplan buren niet hoger mogen uitbouwen dan dertig centimeter boven de eerste verdiepingsvloer, waarmee de gemeente kennelijk heeft beoogd omwonenden te beschermen tegen een aanbouw die significant hoger is dan de eerste verdiepingsvloer. Aangezien de woning van [naam 3] eerst is uitgebouwd en nadien een vergunning is verleend voor het realiseren van een opbouw op die aanbouw, is het gevolg dat [naam 1] feitelijk wordt geconfronteerd met een aanbouw in de tuin van zijn buren van (inclusief opbouw) 5,66 meter hoog. Indien [naam 3] in één keer een aanbouw van 5,66 meter had willen realiseren, dan zou dat op grond van het bestemmingsplan niet zijn toegestaan. Ook dat draagt bij aan de conclusie dat niet is gebleken dat de concrete belangen van [naam 1] zijn meegewogen bij de vergunningverlening.
Bij een woning waar de bezonning al schaars was, moet men voorzichtiger zijn
4.12.
Verder voert [naam 3] aan dat uit de bezonningsstudie die Bezonningsingenieur.nl heeft uitgevoerd volgt dat realisatie van de opbouw niet leidt tot dusdanige vermindering van de bezonning van de woning van [naam 1] , dat sprake is van onrechtmatige hinder. [naam 3] kan in zoverre worden gevolgd dat de afname van de bezonning in absolute zin niet heel groot is. Uit het rapport van ITX blijkt namelijk dat de gemiddelde zonuren per dag van 00:45 uur teruglopen naar 00:11 uur; een verschil van gemiddeld 34 minuten per dag. Maar juist bij een woning met een achtergevel op het noordoosten, waar als gevolg van die ligging op het noordoosten al relatief weinig zonlicht binnenkomt, heeft zo’n opbouw een groter effect dan wanneer de achtergevel van [naam 1] op het zuiden had gelegen. Het feit dat de bezonning bij een dergelijke woning gering is, maakt naar het oordeel van de rechtbank dat het in deze situatie juist eerder onrechtmatig is om de geringe bezonning verder te beperken. Bovendien gaat deze focus op enkel de bezonning in de woning voorbij aan de verminderde bezonning in de tuin, de verminderde daglichttoetreding in de woonkamer en het verminderde uitzicht.
De schade van [naam 1]
4.13.
[naam 3] heeft aangevoerd dat [naam 1] de schade die hij als gevolg van de opbouw lijdt onvoldoende heeft onderbouwd. De rechtbank overweegt in dit verband dat het duidelijk is dat [naam 1] als gevolg van de opbouw schade lijdt in de vorm van verminderd woongenot en dat, hoewel dit nog niet door middel van bijvoorbeeld een taxatierapport is onderbouwd, ook voor de hand ligt dat de vermindering van zon- en daglichtinval en uitzicht enige waardedaling van de woning zal opleveren. Daarmee staat vast dat [naam 1] als gevolg van de opbouw schade lijdt.
Belangenafweging
4.14.
In het kader van de voor de beoordeling van de onrechtmatigheid benodigde belangenafweging geldt het volgende. Tegenover de in dit vonnis besproken belangen van [naam 1] staan de belangen van [naam 3] , die primair financieel van aard zijn. [naam 3] heeft gesteld dat de gehele opbouw in totaal € 28.000 zou kosten en dat hij dus forse financiële schade lijdt als de opbouw moet worden afgebroken. In deze procedure is niet duidelijk geworden welke deel van de kosten van € 28.000 in dit stadium, waarin de opbouw slechts gedeeltelijk is gerealiseerd reeds zijn gemaakt en welke kosten hij nog zal moeten maken als hij de opbouw zou moeten afbreken. Verder heeft [naam 3] tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat hij belang heeft bij een ruimere woning, omdat hij een extra slaapkamer nodig heeft voor zijn kinderen. De rechtbank is van oordeel dat in dit verband de belangen van [naam 1] bij afbraak van de opbouw zwaarder wegen. Hierbij weegt mee dat de hinder voor [naam 1] van permanente aard is en hun woongenot beperkt. Doordat de woningen dicht op elkaar staan en de aan- en opbouw op of tegen de erfgrens staan, is de impact daarvan op [naam 1] relatief groter dan indien die aan- en opbouw verder van zijn perceel zouden staan. [naam 3] heeft [naam 1] voorafgaand aan de realisatie van de opbouw onvoldoende bij zijn plannen betrokken en is gaan bouwen terwijl hij wist dat de buren bezwaar hadden tegen de opbouw, niet bij de vergunningverlening waren betrokken en daarin dus ook geen stem hebben gehad. Daarmee heeft hij het risico genomen dat [naam 1] zich in de bouwfase tegen de realisatie van de opbouw zou verzetten en daartegen juridische stappen zou ondernemen. Dat risico en de financiële gevolgen daarvan dienen onder die omstandigheden voor rekening van [naam 3] te blijven.
Afbraak is gerechtvaardigd
4.15.
[naam 3] heeft nog aangevoerd dat afbraak niet gerechtvaardigd is, omdat de mate van hinder niet ernstig is, [naam 1] enige mate van hinder moet dulden en omdat afbraak voor [naam 3] grote financiële gevolgen zal hebben. Dit leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank verwijst naar de hierboven gemaakte belangenafweging.
Conclusie: [naam 3] moet de opbouw afbreken
4.16.
Op grond van voornoemde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de opbouw voor [naam 1] onrechtmatige hinder veroorzaakt. Deze onrechtmatige hinder rechtvaardigt de toewijzing van de gevorderde afbraak. Zij zal [naam 3] daarom veroordelen tot afbraak van de opbouw, met dien verstande dat hij hier niet zoals gevorderd twee weken de tijd voor krijgt, maar drie maanden. Hierbij weegt mee dat het afbreken van de opbouw nog georganiseerd moet worden, [naam 3] daarvoor wellicht een aannemer zal moeten inschakelen en dat [naam 3] daarvoor enige tijd moet worden gegund.
Dwangsom
4.17.
[naam 3] heeft aangevoerd dat hij in geval van een toewijzend vonnis zal meewerken aan de afbraak van de opbouw, zodat een dwangsom niet nodig is. Hij heeft de rechtbank daarom gevraagd de dwangsom af te wijzen. De rechtbank overweegt in dit verband dat de aan afbraak verbonden termijn van drie maanden ruim is en dat [naam 3] bij nakoming van zijn verplichting tot afbraak geen dwangsom zal verbeuren. Hij heeft dus zelf in de hand of er wel of geen dwangsommen worden verbeurd. De gevorderde dwangsom wordt toegewezen, maar de rechtbank zal deze matigen en maximeren zoals in de beslissing is vermeld.
Proceskosten
4.18.
[naam 3] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [naam 1] worden begroot op:
- dagvaarding € 129,82
- griffierecht € 86,00
- salaris advocaat € 1.196,00 (2 punten × tarief II)
- nakosten
€ 173,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 1.584,82
4.19.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
in (voorwaardelijke) reconventie
4.20.
De vordering in reconventie is voorwaardelijk ingesteld, namelijk voor het geval dat de rechtbank oordeelt dat van onrechtmatige hinder geen sprake is en dat de vorderingen van [naam 1] dus moeten worden afgewezen. Gezien het voorgaande is deze voorwaarde niet ingetreden. De rechtbank komt dan ook niet toe aan beoordeling van de vordering in reconventie.
4.21.
Wanneer aan de voorwaarde waaronder een vordering in reconventie is ingesteld niet is voldaan, geldt als uitgangspunt dat in reconventie geen proceskostenveroordeling wordt uitgesproken. De vordering is immers niet behandeld, zodat geen van beide partijen als in reconventie in het ongelijk gestelde partij kan worden beschouwd en een proceskostenveroordeling in reconventie achterwege moet blijven. [3] Er zijn geen redenen aangevoerd die maken dat een proceskostenveroordeling desondanks toch zal moeten worden uitgesproken.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
gebiedt [naam 3] binnen drie maanden na betekening van dit vonnis de opbouw af te breken en volledig te verwijderen, op straffe van een direct opeisbare dwangsom van € 500,00 per dag voor iedere dag dat [naam 3] daarmee in gebreke blijft, met een maximum van € 25.000,00;
5.2.
veroordeelt [naam 3] hoofdelijk in de proceskosten van € 1.584,82, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [naam 3] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [naam 3] € 90,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
5.3.
veroordeelt [naam 3] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. Boogers en in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2024.

Voetnoten

1.Hoge Raad 21 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8823.
2.Hoge Raad 10 maart 1972, ECLI:NL:HR:1972:AC1311.
3.Hoge Raad 11 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9673.