ECLI:NL:RBDHA:2024:11986

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 juli 2024
Publicatiedatum
31 juli 2024
Zaaknummer
NL24.28445
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen voortduren van maatregel van bewaring in vreemdelingenzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 juli 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de voortduren van de maatregel van bewaring van een Nigeriaanse vreemdeling, eiser, die op 28 mei 2024 door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd. Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze maatregel en verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft het beroep op zitting behandeld op 26 juli 2024, waarbij zowel eiser als de minister zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring eerder is getoetst en dat deze tot het sluiten van het onderzoek op 7 juni 2024 rechtmatig was. De rechtbank heeft vervolgens beoordeeld of de voortzetting van de maatregel rechtmatig is, waarbij zij de voortgang van de uitzetting van eiser in overweging heeft genomen. Eiser stelde dat de minister onvoldoende voortvarend handelde, maar de rechtbank oordeelde dat de minister voldoende inspanningen heeft geleverd voor de uitzetting. De rechtbank concludeerde dat er geen strijd is met de Vreemdelingenwet 2000 en dat eiser niet voldoende medewerking verleent aan zijn uitzetting. Het beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.28445

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Nigeriaanse nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. F.A. Broersma)
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de minister
(gemachtigde: mr. G.M. Bouius).

Procesverloop

De minister heeft op 28 mei 2024 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
De minister heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft hierop gereageerd.
De rechtbank heeft het beroep op 26 juli 2024 op zitting behandeld. Eiser en de minister hebben zich ter zitting laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 13 juni 2024 (in de zaak NL24.22428) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom is bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het voortduren van de maatregel van bewaring slechts de periode van belang sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek op 7 juni 2024.
2. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw 2000 het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat de minister onvoldoende voortvarend handelt nu het laatste vertrekgesprek dateert van 13 juni 2024 terwijl de minister één keer per maand een vertrekgesprek met eiser dient te voeren. Daarnaast is in de M120 opgenomen dat de presentatie gaat plaatsvinden bij de Algerijnse autoriteiten. Eiser vraagt zich af wat daar de bedoeling van is nu hij de Nigeriaanse nationaliteit heeft.
4. De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende voortvarend aan de uitzetting van eiser werkt. Hiertoe overweegt de rechtbank dat uit de voortgangsrapportage volgt dat de minister sinds het sluiten van het onderzoek in de vorige procedure op 13 juni 2024 heeft gepoogd eiser te presenteren op de Nigeriaanse ambassade, op 28 juni 2024 en 24 juli 2024 vertrekgesprekken met eiser heeft gevoerd en tweemaal heeft gerappelleerd op de laissez passer-aanvraag, te weten op 18 juni 2024 en 10 juli 2024. De rechtbank acht deze gang van zaken voldoende voortvarend.
4.1.
Ten aanzien van de notitie in de M120 dat de presentatie zal plaatsvinden op de Algerijnse ambassade, is door de gemachtigde van de minister ter zitting opgemerkt dat dit een ambtelijke misslag betreft. De uitzetting van eiser, en dus ook de in het kader daarvan te houden presentatie, richt zich op Nigeria omdat niet ter discussie staat dat eiser de Nigeriaanse nationaliteit heeft. De rechtbank is van oordeel dat uit het dossier inderdaad duidelijk blijkt, bijvoorbeeld uit de verslagen van de vertrekgesprekken, dat de minister werkt aan een uitzetting naar Nigeria. De rechtbank houdt het er dan ook op dat het om een ambtelijke misslag handelt.
5. De inbewaringstelling is in strijd met artikel 59, van de Vw 2000 en het Unierecht als zicht op uitzetting ontbreekt. Voor dat oordeel ziet de rechtbank geen aanleiding. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de Afdeling heeft geoordeeld dat er in zijn algemeenheid ten aanzien van Nigeria nog steeds van ‘zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn’ kan worden uitgegaan. [1] Op eiser rust bovendien de rechtsplicht Nederland te verlaten. Deze plicht brengt onder meer met zich mee dat eiser actieve en volledige medewerking aan zijn uitzetting dient te verlenen. [2] De rechtbank constateert dat eiser die medewerking niet verleent. Nu de Nigeriaanse autoriteiten voldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van de voor uitzetting benodigde documenten, is er geen grond voor het oordeel dat zij, indien de vreemdeling zijn medewerking verleent, geen laissez passer op zijn naam willen verstrekken.
6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.Y.B. Jansen, rechter, in aanwezigheid van
mr. P.C.J. Lindeijer, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 14 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3269.
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 13 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:85 en Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 2 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2210.