ECLI:NL:RBDHA:2024:11965

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 juni 2024
Publicatiedatum
31 juli 2024
Zaaknummer
C/09/657437 / FA RK 23-8614
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen tussen een man en een vrouw van verschillende nationaliteiten, met verzoeken tot partneralimentatie en verdeling van huwelijksgoederen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 juni 2024 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die in Afghanistan zijn getrouwd. De vrouw, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. H. Polat, heeft op 11 april 2023 een verzoek tot echtscheiding ingediend, met nevenvoorzieningen zoals partneralimentatie en de verdeling van huwelijksgoederen. De man, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. C.H.C. Houben, heeft verweer gevoerd en ook zelfstandig verzocht om echtscheiding met nevenvoorzieningen. De rechtbank heeft vastgesteld dat beide partijen hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben, waardoor de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft. De rechtbank heeft de echtscheiding toegewezen, omdat het huwelijk duurzaam is ontwricht. De rechtbank heeft de partneralimentatie vastgesteld op € 1.115,- bruto per maand, te betalen door de man aan de vrouw, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheiding. Daarnaast heeft de rechtbank de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld, waarbij de saldi van de bankrekeningen die tussen 9 januari 2020 en de peildatum zijn verkregen, bij helfte tussen de man en de vrouw worden verdeeld. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het Afghaanse recht van toepassing is op het huwelijksgoederenregime van de partijen tot 9 januari 2020, waarna het Nederlands recht van toepassing is geworden. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, met uitzondering van de echtscheiding zelf.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Enkelvoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 23-2969 (echtscheiding)
FA RK 23-8614 (verdeling)
Zaaknummer: C/09/646508 (echtscheiding)
C/09/657437 (verdeling)
Datum beschikking: 17 juni 2024

Scheiding

Beschikking op het op 11 april 2023 ingekomen verzoek van:

[de vrouw] ,

de vrouw,
wonende in [woonplaats 1] ,
advocaat: mr. H. Polat te Den Haag.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de belanghebbende] ,

de man,
wonende in [woonplaats 2] , gemeente [gemeente] ,
advocaat: mr. C.H.C. Houben te Leiden.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
 het verzoekschrift van 11 april 2023, met bijlagen, van de zijde van de vrouw;
 het F9 formulier van 1 mei 2023, met bijlage, van de zijde van de vrouw;
 het verweerschrift tevens houdend zelfstandig verzoek van 30 juni 2023, met bijlagen, van de zijde van de man;
 het verweerschrift op zelfstandig verzoek van 24 augustus 2023 van de zijde van de vrouw;
 de e-mailberichten van 16 en 17 oktober 2023 van de zijde van de man;
 het F9 formulier van 31 oktober 2023 van de zijde van de vrouw;
 de brief van 22 november 2023, met bijlage, van de zijde van de man;
 de brieven van 3 mei 2024, met bijlagen, van de zijde van de vrouw en de man.
Op 14 mei 2024 is de zaak op de zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen:
 de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en een tolk A.R. Faquiri;
 de man, bijgestaan door zijn advocaat.
Door de advocaat van de man zijn pleitnotities overgelegd.
Na de zitting zijn de volgende stukken ontvangen:
 het F9 formulier van 16 mei 2024, met bijlage, van de zijde van de vrouw;
 het F9 formulier van 21 mei 2024, met bijlagen, van de zijde van de man;
 het F9 formulier van 22 mei 2024, met bijlage, van de zijde van de vrouw;
 de F9 formulieren van 29 mei 2024 van de zijde van de man en de vrouw.

Feiten

 De man en de vrouw zijn met elkaar gehuwd op [huwelijksdag] 2017 te [plaats 1] , Afghanistan.
 De man heeft in ieder geval de Nederlandse nationaliteit en de vrouw heeft de Afghaanse nationaliteit.
 Deze rechtbank heeft op 6 juni 2023 voorlopige voorzieningen getroffen, inhoudende dat de man aan de vrouw met ingang van 11 april 2023 voorlopig een partneralimentatie van € 1.034,- bruto per maand zal betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.

Verzoek en verweer

Het verzoek strekt tot echtscheiding, met nevenvoorzieningen tot:
 vaststelling van door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie van € 5.205,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen;
 vaststelling van de verdeling van de huwelijksgemeenschap, conform
het voorstel van de vrouw, subsidiair de boedelverdeling te bevelen ten overstaan van een door de rechtbank te benoemen notaris en onzijdige personen, die een eventuele onwillige partij zal vertegenwoordigen;
 bepaling dat de man de in de huwelijksakte afgesproken bruidsgave naar de koers van de datum verdeling aan de vrouw betaalt, binnen twee weken nadat de rechtbank beschikking heeft gewezen;
 bepaling dat de man wordt veroordeeld om per bankrekening die op zijn naam staat, de bankafschriften van de afgelopen zes maanden te overleggen,
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De man voert verweer, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.
Bovendien heeft de man zelfstandig verzocht om de echtscheiding uit te spreken, met nevenvoorzieningen tot:
 ten aanzien van de verzochte bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw:
 primair bepaling dat de vrouw niet behoeftig is en het verzoek van de vrouw tot een bijdrage in haar levensonderhoud af te wijzen;
 subsidiair bepaling dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheiding gedurende zes maanden zal bijdragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met een bedrag ad € 1.034,- bruto per maand, althans tot betaling van een bedrag dat de rechtbank rechtens acht, waarna de alimentatieverplichting na het verstrijken van voornoemde zes maanden op nihil wordt gesteld;
 meer subsidiair bepaling dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheiding gehouden is een bijdrage van € 1.034,- bruto per maand aan de vrouw te doen in het kader van haar levensonderhoud, althans tot bepaling van een bedrag dat de rechtbank rechtens acht;
 een verklaring voor recht dat het Afghaans recht, zijnde de strikte verdeling van goederen, van toepassing is op het huwelijksgoederenregime;
 bepaling dat de vrouw het maritaal beslag dat zij heeft doen leggen op de aandelen van de onderneming van de man binnen twee dagen na betekening van de in deze af te geven beschikking op dient te heffen,
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De vrouw voert verweer, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Beoordeling

Echtscheiding
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Omdat beide echtgenoten hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben, komt de Nederlandse rechter met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding rechtsmacht toe. De rechtbank zal krachtens artikel 10:56, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding toepassen.
Inhoudelijke beoordeling
De man en de vrouw hebben beiden gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht, zodat de verzoeken tot echtscheiding als op de wet gegrond kunnen worden toegewezen.
Partneralimentatie
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Omdat de man en de vrouw in Nederland wonen, heeft de Nederlandse rechter op grond van artikel 3 van de Verordening betreffende onderhoudsverplichtingen (nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008) rechtsmacht om te beslissen op het verzoek tot vaststelling van partneralimentatie.
De rechtbank past op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen Nederlands recht toe.
Inhoudelijke beoordeling
De vrouw verzoekt een door de man aan de vrouw te betalen bedrag aan partneralimentatie vast te stellen van € 5.025,- bruto per maand. De man verweert zich hier tegen.
Verbreken lotsverbondenheid/grievend gedrag
De man stelt dat de vrouw zich uiterst grievend en kwetsend opstelt richting de man door hem onterecht te beschuldigen van huiselijk geweld en intieme terreur en dat zij daarmee zijn goede reputatie bij familie, vrienden en op zakelijk gebied schaadt. Daarom kan naar redelijkheid en billijkheid niet worden verwacht van de man dat hij partneralimentatie betaalt. Daarbij heeft de vrouw het huwelijk enkel gebruikt om de Nederlandse nationaliteit te verkrijgen, zodat de lotsverbondenheid tussen partijen is verbroken en er geen grondslag is voor partneralimentatie.
De vrouw stelt dat zij inderdaad heeft aangegeven dat zij slachtoffer is geweest van huiselijk geweld en intieme terreur, maar dat dit geen onterechte beschuldigingen zijn. Zij heeft aangifte gedaan en is opgenomen in de vrouwenopvang met code rood. Zij heeft niet geprobeerd de reputatie van de man aan te tasten. Over en weer hebben de man en de vrouw zich kwetsend en pijnlijk geuit binnen de familie, maar de vrouw heeft nooit zakelijke relaties benaderd. De man gedraagt zich juist grievend, nu hij doet alsof de vrouw met hem onder valse voorwendselen is getrouwd.
De rechtbank overweegt als volgt. Bij het vaststellen van partneralimentatie kan de rechtbank rekening houdend met omstandigheden van niet-financiële aard. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kan in uitzonderlijke gevallen grievend gedrag van één van de (ex-)echtgenoten ten opzichte van de ander tot de conclusie leiden dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de gewezen echtgenoot een (volledige) bijdrage in het levensonderhoud te verlangen (Hoge Raad 7 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7046, Hoge Raad 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2058 en Hoge Raad 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:695). Bij de beoordeling in een concreet geval of een zodanige situatie zich voordoet, dient terughoudendheid te worden bedacht. Bedacht moet worden dat het op zichzelf niet ongebruikelijk is dat een relatiebreuk dan wel echtscheiding gepaard gaat met de nodige emoties.
Het ‘afnemen’ of ‘vervallen’ van de lotsverbondenheid tussen de gewezen echtgenoten kan daarbij geen grond zijn voor beëindiging van de alimentatieverplichting, ook niet in samenhang met andere omstandigheden, aangezien de door het huwelijk in het leven geroepen lotsverbondenheid wel als een grondslag voor het ontstaan van de alimentatieverplichting kan worden beschouwd, maar het voortduren van die verplichting niet op het voortduren van de lotsverbondenheid berust (Hoge Raad 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:695).
Het moet dus gaan om zodanig grievend gedrag dat het (gezien de bijzondere verhouding tussen partijen) naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw een bijdrage in haar levensonderhoud verlangt van de man. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man in het licht van de eisen die hieraan worden gesteld onvoldoende onderbouwd dat sprake is van dusdanig grievend gedrag dat van hem niet kan worden verwacht dat hij een bedrag aan partneralimentatie betaalt. De rechtbank gaat aldus voorbij aan deze stelling en zal in het onderstaande een berekening van een eventueel vast te stellen bedrag aan partneralimentatie maken.
Behoefte vrouw
In hetgeen partijen naar voren hebben gebracht ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van het gebruik van de hofnorm als maatstaf ter bepaling van de huwelijkse welstand van partijen en daarmee te verwachten kosten van levensonderhoud van de vrouw. Hierbij wordt de behoefte van de onderhoudsgerechtigde conform de richtlijn van de Expertgroep Alimentatie vastgesteld op 60% van het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) ten tijde van het uiteengaan van partijen.
Aan de zijde van de vrouw wordt daarbij voor de behoefteberekening rekening gehouden met een netto besteedbaar inkomen (NBI) van nihil. Niet in geschil is dat de vrouw tijdens het huwelijk geen betaalde baan heeft gehad.
Niet in geschil tussen de man en de vrouw is dat de man ten tijde van het uiteengaan van partijen in de eerste helft van 2023 als DGA een bruto maandinkomen van € 4.900,-, exclusief 8% vakantietoeslag, had. De rechtbank zal daar dan ook vanuit gaan. De vrouw stelt dat tevens rekening moet worden gehouden met een dividenduitkering van € 60.000,- per jaar. De rechtbank overweegt dat de man voldoende gemotiveerd naar voren heeft gebracht dat hij een dergelijke dividenduitkering enkel in 2020 heeft ontvangen, waarmee hij direct een schuld heeft afgelost. Bovendien blijkt ook uit de door de man als productie 14 overgelegde verklaring van zijn accountant (Baker Tilly) van 2 mei 2024 dat in de afgelopen jaren geen dividenduitkering is uitgekeerd, dat winstreserves zijn besteed aan een nieuw pand en dat er op dit moment ook geen ruimte is voor een dividenduitkering. De rechtbank zal dan ook geen rekening houdend met een dividenduitkering aan de zijde van de man.
Naast het bruto maandsalaris van de man houdt de rechtbank rekening met een inkomensafhankelijke bijdrage ZVW van € 287,- per maand. De door de man opgevoerde kosten voor ‘premie arbeidsongeschiktheid’ zijn niet gebleken, zodat de rechtbank hiermee geen rekening zal houden.
Op grond van het voorgaande en daarnaast rekening houdend met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting berekent de rechtbank het NBI van de man ten tijde van het uiteengaan op een bedrag van € 3.379,-.
Nu de vrouw geen inkomen had ten tijde van het huwelijk, bedraagt het NBGI aldus € 3.379,- netto per maand. De behoefte van de vrouw bedraagt dan volgens de hofnorm afgerond € 2.027,- netto per maand. Geïndexeerd naar 2024 bedraagt de behoefte € 2.153,- netto per maand.
Behoeftigheid/aanvullende behoefte
Van behoeftigheid is sprake als de vrouw niet voldoende inkomsten heeft om in haar eigen levensonderhoud te voorzien en die zich in redelijkheid ook niet kan verwerven.
Tussen de man en de vrouw is niet in geschil dat de vrouw op dit moment geen inkomen heeft. De man stelt echter dat aan de zijde van de vrouw rekening moet worden gehouden met een zekere verdiencapaciteit, zodat zij in staat is om in haar eigen behoefte te voorzien. De vrouw woont 3,5 jaar in Nederland, is nog jong en heeft geen kinderen, heeft op MBO-niveau gestudeerd en als vrijwilligerswerk in Nederland ouderen verzorgd. Dit zou zij ook als betaalde baan kunnen doen. Bovendien kan de vrouw in ieder geval ongeschoold werk verrichten, indien zij stelt de taal nog niet voldoende machtig te zijn, waarbij zij in ieder geval het minimumloon zou moeten kunnen verdienen.
De vrouw daarentegen stelt op dit moment geen verdiencapaciteit te hebben. Zij hoopt zo snel mogelijk wel een betaalde baan te vinden en zal de man ervan op de hoogte brengen als dit zo ver is. Dan kan haar inkomen in mindering worden gebracht op haar behoefte. De vrouw heeft geen MBO opleiding gedaan, maar ging naar school voor haar inburgering en heeft in dat kader korte tijd vrijwilligerswerk gedaan, maar niet structureel. Zij ontvangt nu een bijstandsuitkering en heeft bovendien een ontheffing van haar arbeidsverplichting gekregen .
De rechtbank overweegt als volgt. De vrouw heeft naar voren gebracht dat zij kan werken en dat zij ook op zoek is naar een betaalde baan. Zij spreekt al enigszins de Nederlandse taal en bovendien is uit de stukken niet gebleken dat de vrouw nog steeds een vrijstelling heeft van haar arbeidsverplichting. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om uit te gaan van een verdiencapaciteit aan de zijde van de vrouw. Gelet op de therapie die de vrouw nog volgt en de computer- en taallessen die zij heeft, acht de rechtbank het redelijk om daarbij uit te gaan van een inkomen van € 1.000,- bruto per maand, exclusief vakantiegeld.
Daarnaast rekening houdend met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting berekent de rechtbank het NBI van de vrouw op € 1.080,- per maand.
Deze inkomsten komen op de behoefte van de vrouw in mindering, zodat haar aanvullende behoefte (€ 2.153,- - € 1.080,- =) € 1.073,- netto per maand bedraagt.
Draagkracht man
Bij de berekening van de draagkracht van de man gaat de rechtbank uit van een bruto jaarinkomen van € 64.444,-. De man en de vrouw zijn het over dit inkomen eens, welk inkomen is gebaseerd op een bruto maandsalaris van € 4.900,- inclusief 8% vakantietoeslag en 1,48% indexatie. De rechtbank houdt daarnaast rekening met een inkomensafhankelijke bijdrage ZVW van € 3.428,- per jaar. De rechtbank zal ook in het kader van de draagkrachtberekening geen rekening houden met een dividenduitkering aan de zijde van de man en verwijst daarbij naar hetgeen de rechtbank daaromtrent heeft overwogen in het kader van de behoefteberekening.
Daarnaast rekening houdend met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting berekent de rechtbank het NBI van de man in 2024 op € 3.489,- per maand.
De rechtbank zal voor de bepaling van de draagkracht van de man volgens de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie opgenomen in het rapport Alimentatienormen de daarbij behorende draagkrachtformule 60% x [NBI – (0,3 x NBI) + 1270)] als uitgangspunt nemen. De rechtbank ziet daarbij geen aanleiding om af te wijken van het woonbudget, omdat de rechtbank aan de hand van wat is besproken en overgelegd niet kan vaststellen dat de man zijn woonlasten kan delen, zoals door de vrouw naar voren is gebracht. Anderzijds ziet zij ook geen aanleiding om, zoals door de man aangevoerd, uit te gaan van zijn daadwerkelijke woonlasten. De draagkracht van de man bedraagt daarmee: 60% x [3.489 – (0,3 x 3.489) + 1.270] = € 703,- netto per maand.
Dit bedrag is lager dan de aanvullende behoefte van de vrouw, zodat de draagkracht van de man hier de beperkende factor is.
Gezien het voorgaande en gelet op de fiscale gevolgen is de rechtbank van oordeel dat een bedrag aan partneralimentatie voor de vrouw van € 703,- netto, zijnde € 1.115,- bruto per maand redelijk en billijk en in overeenstemming met de wettelijke maatstaven is.
Wat betreft de ingangsdatum overweegt de rechtbank dat op grond van artikel 1:157 BW de verplichting tot het verschaffen van een uitkering tot levensonderhoud niet eerder intreedt dan op de dag van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand.
Conclusie
De rechtbank zal de door de man, met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, aan de vrouw te betalen partneralimentatie bepalen op € 1.115,- bruto per maand, telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen.
Limitering
De rechtbank zal het verzoek van de man om de door hem te betalen partneralimentatie te limiteren tot maximaal zes maanden afwijzen. De rechtbank overweegt daartoe dat het limiteren van partneralimentatie een ingrijpende beslissing is. Vanwege de ingrijpende gevolgen van limitering worden hoge eisen gesteld aan de door de alimentatieplichtige te stellen, en zo nodig te bewijzen, omstandigheden die limitering zouden rechtvaardigen. De rechtbank ziet in wat de man heeft gesteld geen aanleiding om de partneralimentatie te limiteren tot maximaal zes maanden.
Afwikkeling huwelijksvermogen
Rechtsmacht en toepasselijke recht
Omdat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensstelsel van partijen (artikel 5, eerste lid, Verordening huwelijksvermogensstelsels).
De rechtbank gaat bij de bepaling van het toepasselijk recht uit van het volgende. Voor de bepaling welk verdrag dan wel verordening van toepassing is, dient te worden gekeken naar de huwelijksdatum. Nu het huwelijk is gesloten na 1 januari 1992 en vóór 29 januari 2019 – namelijk op [huwelijksdag] 2017 – is het Haags Huwelijksvermogensverdrag van 14 maart 1978, Trb. 1988, 130 (HVV 1978) van toepassing op het huwelijksvermogensregime van partijen.
Allereerst is tussen partijen in geschil of sprake is van een rechtskeuze. De man stelt dat in bepalingen in de huwelijksakte wordt verwezen naar het Islamitische recht, op welk recht het Afghaanse recht is gebaseerd, waarmee is gekozen voor het Afghaanse recht als het toepasselijke recht. De vrouw stelt dat geen uitdrukkelijke rechtskeuze is gedaan.
De rechtbank overweegt dat een rechtskeuze kan worden gedaan vóór (artikel 3 HVV 1978) of tijdens (artikel 6 HVV 1978) het huwelijk. Op grond van artikel 11 HVV 1978 dient een aanwijzing van het toepasselijke recht uitdrukkelijk te zijn overeengekomen of ondubbelzinnig voort te vloeien uit huwelijkse voorwaarden. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit wat de man heeft aangevoerd onvoldoende dat een expliciete rechtskeuze is gedaan.
Omdat partijen geen rechtskeuze hebben uitgebracht, moet het toepasselijk recht worden bepaald aan de hand van artikel 4 HVV 1978. Partijen zijn met elkaar gehuwd op [huwelijksdag] 2017 te [plaats 1] , Afghanistan. De vraag is allereerst of zij hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk op het grondgebied van dezelfde staat hebben gevestigd. De vrouw stelt dat de man nimmer in Afghanistan heeft gewoond na het huwelijk en dat hij na het huwelijksfeest weer naar Nederland is vertrokken. De man daarentegen stelt dat partijen samen in Afghanistan hebben gewoon na het huwelijk.
De rechtbank overweegt als volgt. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft de man enkel het als productie 11 overgelegde huurcontract overgelegd. Dit huurcontract is door de vrouw gemotiveerd betwist. Gebleken is namelijk dat in het huurcontract wordt verwezen naar het adres Stanekzai Mena 1, appartement 15, hetgeen een ander appartement nummer is dat door de man als adres van de vrouw is opgegeven bij de IND, blijkens de door de vrouw als bijlage 5 bij haar brief van 3 mei 2024 overgelegde aanvraag. In die aanvraag wordt appartement 16 genoemd. Bovendien volgt uit de Basisregistratie personen (BRP) dat de man ten tijde van het huwelijk en ook daarna in Nederland ingeschreven heeft gestaan en niet is gebleken dat de man regelmatig heen en weer heeft gereisd tussen Nederland en Afghanistan. Naar het oordeel van de rechtbank is op grond van het voorgaande onvoldoende gebleken dat de man en de vrouw hun eerste huwelijksdomicilie hebben gehad in dezelfde staat, zodat de rechtbank bij de bepaling van het toepasselijk recht daar ook niet van uit zal gaan.
Vervolgens is in geschil in hoeverre partijen ten tijde van de huwelijkssluiting de Afghaanse nationaliteit hadden. Vaststaat dat de vrouw in ieder geval de Afghaanse nationaliteit had op dat moment, maar de vraag is of ook de man op dat moment de Afghaanse nationaliteit had. Op de door de man overgelegde huwelijksakte staat vermeld dat de man de Afghaanse nationaliteit heeft. Daarbij wordt echter niet verwezen naar een identiteitsdocument, zoals dat bij de andere op de huwelijksakte genoemde personen wel is gebeurd. Volgens de vrouw heeft de man bij naturalisatie in 2001 afstand van zijn Afghaanse nationaliteit moeten doen en heeft hij uitsluitend de Nederlandse nationaliteit. De man betwist dat en stelt dat hij geen afstand van zijn Afghaanse nationaliteit heeft gedaan. Op de website van de IND staat weliswaar vermeld dat je thans geen afstand kunt doen van de Afghaanse nationaliteit, maar dat betekent nog niet automatisch dat dat op het moment dat de man de Nederlandse nationaliteit verkreeg ook niet mogelijk was. De rechtbank heeft de man daarom verzocht een door een Nederlandse notaris gelegaliseerde kopie van zijn Afghaanse paspoort met daarbij een beëdigde vertaling van deze gelegaliseerde kopie te overleggen. De man heeft in plaats daarvan een document overgelegd van de Afghaanse ambassade, gedateerd 21 mei 2024, waaruit volgt dat de ambassade op dit moment geen paspoort of ID kaart kan afgeven. Tevens is daarbij een door de Afghaanse ambassade afgegeven
certificate of identitygevoegd, gedateerd 2 mei 2023, waarin de man wordt aangeduid als “Afghan citizen”. De rechtbank maakt hieruit op dat de man de Afghaanse nationaliteit heeft. De vrouw stelt dat hieruit niet blijkt dat de man ten tijde van de huwelijkssluiting de Afghaanse nationaliteit had. Gelet op het feit dat de man in Afghanistan is geboren en op dat moment de Afghaanse nationaliteit zal hebben verkregen, acht de rechtbank het niet aannemelijk dat de man de Afghaanse nationaliteit in de tussentijd is verloren dan wel daarvan afstand heeft gedaan en die nationaliteit op een later moment en na het huwelijk opnieuw heeft verkregen. Op grond van het voorgaande en gezien de aanduiding van de Afghaanse nationaliteit van de man op de huwelijksakte gaat de rechtbank ervan uit dat de man ten tijde van de huwelijkssluiting (niet alleen de Nederlandse, maar ook) de Afghaanse nationaliteit bezat.
Daarmee is sprake van een gezamenlijke nationaliteit ten tijde van de huwelijkssluiting. Nu hiervoor is vastgesteld dat partijen hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk niet op het grondgebied van dezelfde staat hebben gevestigd, is gelet op het voorgaande op grond van artikel 4 tweede lid sub 3 HVV 1978 Afghaans recht – het recht van de gemeenschappelijke nationaliteit van partijen – van toepassing.
Nadien heeft zich echter de situatie voorgedaan zoals omgeschreven in artikel 7 tweede lid sub 3 HVV 1978. De vrouw heeft zich op 9 januari 2020 in Nederland gevestigd, waardoor vanaf die datum Nederlands recht van toepassing is geworden op het huwelijksvermogensregime van partijen. Dit betekent dat in de periode van [huwelijksdag] 2017 (huwelijksdatum) tot 9 januari 2020 (datum vestiging in Nederland) Afghaans recht van toepassing was op het huwelijksvermogensregime van partijen en dat vanaf 9 januari 2020 Nederlands recht van toepassing is geworden op het huwelijksvermogensregime. Dit wordt het ‘wagonstelsel’ genoemd. Het Nederlands recht beheerst daardoor alleen de goederen die partijen ná de wijziging, dus na 9 januari 2020, hebben verkregen. De eerder verkregen goederen blijven vallen onder het recht waaronder zij zijn verkregen, het Afghaanse recht.
Inhoudelijke beoordeling
Partijen hebben in de procedure de volgende vermogensbestanddelen en schulden aan de orde gesteld:
de echtelijke woning aan de [adres] , [postcode] [woonplaats 2] en de daarbij behorende hypothecaire lening bij de ABN Amro bank;
het pand in [plaats 2] ;
de bankrekeningen van de man en de vrouw;
e inboedel;
de aandelen in de besloten vennootschap [bedrijfsnaam 1] B.V. en [bedrijfsnaam 2] B.V.;
gouden sieraden van de vrouw;
diploma’s, traditionele Afghaanse kledingdracht en persoonlijke spullen van de vrouw.
Beoordeling naar Afghaans recht
De rechtbank is uit de stukken gebleken - en ook is niet in geschil tussen de man en de vrouw - dat de bestanddelen genoemd onder a en d tot en met g al vóór 9 januari 2020 zijn verkregen. Daarmee vallen deze bestanddelen onder het Afghaanse recht vallen. Discussie bestaat wel over de vraag op welk moment het pand in [plaats 2] door de man is verkregen. Uit het op verzoek van de rechtbank door de vrouw overgelegde uittreksel uit het kadaster staat het jaar 2016 vermeld als koopjaar van het pand. Bovendien blijkt uit het uittreksel dat de man de eigenaar is van het pand en dat hij ten tijde van de verkrijging van het pand ongehuwd was. De rechtbank maakt hieruit op dat ook dit pand vóór 9 januari 2020 is verkregen en daarmee onder het Afghaanse recht valt.
Het Afghaanse recht kent als wettelijk huwelijksgoederenstelsel de algehele scheiding van goederen. Voor die vermogensbestanddelen die vallen onder het Afghaanse huwelijksgoederenregime geldt aldus dat deze bestanddelen niet in een huwelijksgoederengemeenschap zijn gevallen, zodat het verzoek tot verdeling van de vrouw ten aanzien van deze bestanddelen zal worden afgewezen.
Beoordeling naar Nederlands recht
Vanaf 9 januari 2020 is het Nederlands recht van toepassing op het huwelijksvermogensregime. Het Nederlands recht kende toen een wettelijke beperkte gemeenschap van goederen. Bij de verdeling van de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen moet als uitgangspunt worden genomen dat de echtgenoten in gelijke mate delen in de baten van de beperkte gemeenschap, terwijl ieder de lasten van de beperkte gemeenschap voor de helft moet dragen.
Peildatum
De peildatum voor de bepaling van de omvang van de beperkte huwelijksgoederengemeenschap is 11 april 2023, zijnde de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding. Voor de bepaling van de waarde van de te verdelen goederen geldt de datum van de feitelijke verdeling, tenzij partijen anders overeenkomen of op basis van redelijkheid en billijkheid daarvan dient te worden afgeweken.
Ad c. bankrekeningen
De saldi van de bankrekeningen van de man en de vrouw vallen onder het Nederlands huwelijksvermogensregime voor zover deze saldi zijn verkregen vanaf 9 januari 2020. De rechtbank zal bepalen dat de saldi die op de bankrekeningen van de man en de vrouw zijn verkregen tussen 9 januari 2020 en de peildatum, zijnde 11 april 2023, bij helfte tussen de man en de vrouw dienen te worden verdeeld.
Verklaring voor recht
De man verzoekt om voor recht te verklaren dat het Afghaans recht van toepassing is op het huwelijksgoederenregime van de man en de vrouw. De rechtbank zal dit verzoek van de man in zoverre toewijzen dat voor recht zal worden verklaard dat het Afghaans recht van toepassing is op het huwelijksgoederenregime van de man en de vrouw in de periode vanaf [huwelijksdag] 2017 tot 9 januari 2020.
Bruidsgave
De vrouw verzoekt de rechtbank te bepalen dat de man de in de huwelijksakte afgesproken bruidsgave naar de koers van de datum verdeling aan de vrouw betaalt binnen twee weken na de datum van de beschikking. Het gaat om 50.000 Afghanis. De man heeft zich niet verweerd tegen het verzoek van de vrouw, zodat de rechtbank het verzoek als onweersproken zal toewijzen.
Maritaal beslag
De man verzoekt te bepalen dat de vrouw het maritaal beslag dat zij heeft doen leggen op de aandelen van de onderneming van de man binnen twee dagen na betekening van de beschikking op dient te heffen.
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 704 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) vervalt van rechtswege het beslag, indien de eis in de hoofdzaak wordt afgewezen en deze afwijzing in kracht van gewijsde is gegaan. Nu ten aanzien van de aandelen van de onderneming van de man in het voorgaande is vast komen te staan dat deze aandelen niet binnen een huwelijksgemeenschap vallen en het verzoek tot verdeling daarmee is afgewezen, vervalt het beslag aldus van rechtswege bij het in kracht van gewijsde gaan van deze beslissing. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man onvoldoende gesteld dat hij belang heeft bij een directe opheffing van het maritaal beslag. Op grond van het voorgaande zal het verzoek van de man worden afgewezen.
Inzage bankrekeningen
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de man wordt veroordeeld om per bankrekening die op zijn naam staat de bankafschriften van de afgelopen zes maanden te overleggen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw haar verzoek onvoldoende geconcretiseerd en onderbouwd, zodat haar belang bij dit verzoek onvoldoende blijkt. Het verzoek van de vrouw zal dan ook worden afgewezen.
De rechtbank merkt hierbij wel op dat beide partijen gehouden zijn elkaar te informeren over het saldo op zijn of haar bankrekening op 9 januari 2020 en op 11 april 2023, zodat kan worden bepaald welk saldo met de ander moet worden gedeeld.

Beslissing

De rechtbank:
*
spreekt uit de echtscheiding tussen de man en de vrouw, met elkaar gehuwd op [huwelijksdag] 2017 te [plaats 1] , Afghanistan;
*
bepaalt de door de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de daarvoor bestemde registers van de burgerlijke stand te betalen partneralimentatie op € 1.115,- bruto per maand, vanaf vandaag telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen;
*
stelt de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vast, onder de voorwaarde van inschrijving van deze echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, in die zin dat de saldi die op de bankrekeningen van de man en de vrouw zijn verkregen tussen 9 januari 2020 en de peildatum, zijnde 11 april 2023, bij helfte tussen de man en de vrouw dienen te worden verdeeld;
*
verklaart voor recht dat het Afghaans recht op het huwelijksgoederenregime van de man en de vrouw van toepassing is in de periode vanaf [huwelijksdag] 2017 tot 9 januari 2020;
*
bepaalt dat de man de in de huwelijksakte afgesproken bruidsgave van 50.000 Afghanis naar de koers van de datum verdeling aan de vrouw dient te betalen binnen twee weken na de datum van deze beschikking;
*
verklaart deze beschikking tot zover, met uitzondering van het uitspreken van de echtscheiding tussen de man en de vrouw, uitvoerbaar bij voorraad;
*
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.M. van der Vliet, L.L. Benink en T.M. Coppes, rechters, bijgestaan door mr. M. Meijer als griffier, en uitgesproken op de openbare zitting van 17 juni 2024.