ECLI:NL:RBDHA:2024:11381

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juli 2024
Publicatiedatum
22 juli 2024
Zaaknummer
NL22.21991
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning op basis van de Afsluitingsregeling en de evenredigheidsbeoordeling van medische omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 juli 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de aanvraag van eiseres voor een verblijfsvergunning regulier op humanitaire gronden. De aanvraag werd afgewezen door de minister van Asiel en Migratie, omdat eiseres zich meer dan drie maanden had onttrokken aan het toezicht. De rechtbank oordeelde dat de minister niet alle relevante omstandigheden had meegewogen in zijn besluit, met name de medische situatie van eiseres, die lijdt aan coeliakie en een schildklieraandoening. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag niet in overeenstemming was met het evenredigheidsbeginsel en artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privéleven waarborgt. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de medische omstandigheden van eiseres en de gevolgen van terugkeer naar haar land van herkomst in de beoordeling moeten worden betrokken. De rechtbank kende eiseres een proceskostenvergoeding toe van € 1.750,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.21991

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres], hierna: eiseres,

V-nummer: [nummer 1]
[naam], hierna: de moeder,
V-nummer: [nummer 2]
(gemachtigde: mr. H.C. van Asperen),
en
de minister van Asiel en Migratie,voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. P.M.W. Jans).

Procesverloop

Bij besluit van 31 mei 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de voor eiseres ingediende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking niet-tijdelijke humanitaire gronden op grond van de ‘Afsluitingsregeling langdurig verblijvende kinderen’ (hierna: de Afsluitingsregeling) afgewezen. Dit besluit geldt tevens voor de moeder van eiseres.
Bij besluit van 17 december 2019 heeft verweerder het bezwaar namens eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Namens eiseres is beroep ingesteld tegen dit besluit.
Bij uitspraak van 8 juli 2021 (AWB 19/10228) heeft deze rechtbank, en zittingsplaats, het namens eiseres ingediende beroep gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het besluit van 17 december 2019 in stand gelaten.
Namens eiseres is hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
Op 21 april 2022 heeft verweerder het besluit van 17 december 2019 ingetrokken en te kennen gegeven dat hij opnieuw op het bezwaar tegen het primaire besluit zal beslissen.
Het namens eiseres ingestelde hoger beroep is vervolgens ingetrokken.
Bij besluit van 10 oktober 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar namens eiseres tegen het primaire besluit wederom ongegrond verklaard.
Namens eiseres is beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Namens eiseres is op 4 april 2024 een rapport van Defence for Childeren ingebracht.
Verweerder heeft op 16 april 2024 een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 17 april 2024 op zitting behandeld. Eiseres en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De moeder van eiseres is ook verschenen.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
Eiseres is op [geboortedatum 1] 2014 in Nederland geboren. De moeder van eiseres is geboren op [geboortedatum 2]. Hun nationaliteit is onbekend.
1.2.
Op 1 februari 2019 is namens eiseres een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van de Afsluitingsregeling ingediend. Deze aanvraag geldt tevens voor de moeder van eiseres. Bij het primaire besluit heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
Het bestreden besluit
2. Het bestreden besluit, waarbij het primaire besluit is gehandhaafd, houdt – samengevat – het volgende in. Eiseres komt niet in aanmerking voor de gevraagde verblijfsvergunning, omdat niet aan ‘voorwaarde c’ van de Afsluitingsregeling wordt voldaan én ‘contra-indicatie e’ van de Afsluitingsregeling zich voordoet. Volgens verweerder is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van het beleid (de Afsluitingsregeling) af te wijken. De afwijzing van de aanvraag is volgens verweerder niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De belangenafweging tussen het belang van eiseres om haar privéleven in Nederland te kunnen blijven uitoefenen en het belang van de Nederlandse staat bij het vertrek van eiseres uit Nederland, valt volgens verweerder namelijk in het nadeel van eiseres uit. Verweerder ziet ook geen aanleiding om aan eiseres een verblijfsvergunning toe te kennen op grond van artikel 3.6ba van het Vreemdelingenbesluit 2000, omdat er geen sprake is van een schrijnende situatie die gelegen is in een samenstel van bijzondere omstandigheden.
Beoordeling door de rechtbank (aan de hand van de beroepsgronden)
‘Voorwaarde c’ en ‘contra-indicatie e’ van de Afsluitingsregeling
3. Eiseres voert – samengevat – aan dat verweerder ten onrechte stelt dat niet wordt voldaan aan ‘voorwaarde c’ van de Afsluitingsregeling en dat ‘contra-indicatie e’ van de Afsluitingsregeling zich voordoet. Eiseres verblijft al haar hele leven in een pand van de Pauluskerk, en haar moeder al sinds mei 2012. Het adres van de Pauluskerk is sinds januari 2014 bij verweerder bekend als het contactadres van eiseres en haar moeder, zo stelt eiseres.
3.1.
De Afsluitingsregeling is neergelegd in paragraaf B9/6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). ‘Voorwaarde c’ van de Afsluitingsregeling luidt:
De IND verleent een vergunning aan de vreemdeling die zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van IND, DT&V, COA of AVIM (in het kader van de meldplicht)(paragraaf B9/6.5 van de Vc). Aan het begrip ‘onttrekken aan het toezicht’ wordt door verweerder – rechtmatig (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 4 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:650) – de betekenis ‘uit beeld zijn’ toegekend. ‘Voorwaarde c’ van de Afsluitingsregeling wordt ook het ‘in beeldcriterium’ genoemd. ‘Contra-indicatie e’ van de Afsluitingsregeling luidt:
De IND verleent de vergunning niet als bij de hoofdpersoon of een gezinslid op het moment van de beoordeling sprake is van de volgende contra-indicaties: de vreemdeling is niet beschikbaar geweest in het kader van vertrek(paragraaf B9/6.6 van de Vc). Dit wordt ook het ‘beschikbaarheidscriterium’ genoemd. Verweerder wijst de aanvraag alleen af wegens het niet voldoen aan ‘voorwaarde c’ van de Afsluitingsregeling als ook ‘contra-indicatie e’ van de Afsluitingsregeling zich voordoet.
3.2.
De rechtbank stelt vast, en dit staat tussen partijen ook niet ter discussie, dat de moeder en eiseres in de periode van 25 augustus 2015 – de door verweerder voor de beoordeling van ‘voorwaarde c’ gehanteerde begindatum (zijnde: drie jaar en drie maanden na de beëindiging van de vertrekprocedure van de moeder van eiseres) – tot en met 29 januari 2019 – de peildatum van de Afsluitingsregeling – niet met een verblijfsprocedure in beeld zijn geweest bij de IND, niet met een vertrekprocedure in beeld zijn geweest bij de DT&V, niet in een COA-opvang hebben verbleven en niet een meldplicht hadden bij de AVIM. Wel is bij brieven van 7 maart 2014 en 27 januari 2015 namens de moeder aan de IND verzocht om stukken uit het dossier te verstrekken, maar die brieven dateren van vóór voormelde beoordelingsperiode. Bovendien acht verweerder die verzoeken namens de moeder, waarmee geen vreemdelingenrechtelijke procedure is gestart maar slechts informatie is opgevraagd, terecht onvoldoende om te kunnen spreken van ‘in beeld zijn’ in de zin van de Afsluitingsregeling (zie 3.1). Dat de moeder en eiseres in voormelde periode doorlopend bij de Pauluskerk hebben verbleven, heeft verweerder eveneens terecht onvoldoende geacht om te kunnen spreken van ‘in beeld zijn’ in de zin van de Afsluitingsregeling. De Pauluskerk is immers geen instantie die belast is met het uitvoeren van vreemdelingentoezicht en is niet in de Afsluitingsregeling genoemd. Ter vergelijking verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling van 20 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1682 (r.o. 5.1). Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht gesteld dat niet wordt voldaan aan ‘voorwaarde c’ van de Afsluitingsregeling (het ‘in beeldcriterium’).
3.3.
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank ook terecht op het standpunt gesteld dat ‘contra-indicatie e’ van de Afsluitingsregeling (het ‘beschikbaarheidscriterium’) zich voordoet. De moeder van eiseres heeft namelijk in de periode van 25 augustus 2015 tot en met 29 januari 2019 niet hun daadwerkelijke verblijfplaats gemeld aan (één van) de in de Afsluitingsregeling genoemde instanties die zijn belast met het toezicht. In de hiervoor bedoelde brieven van 7 maart 2014 en 27 januari 2015 stond weliswaar het adres van de Pauluskerk vermeld, maar dit betreft slechts een correspondentieadres en niet het adres van de daadwerkelijke verblijfplaats van eiseres en haar moeder. Verweerder mag in redelijkheid van vreemdelingen, dus ook van de moeder van eiseres, verlangen dat zij hun daadwerkelijke verblijfplaats delen met de instanties die belast zijn met het uitvoeren van vreemdelingentoezicht. Nu de moeder van eiseres dat niet heeft gedaan, stelt verweerder terecht dat zij zich niet beschikbaar heeft gehouden voor vertrek, zoals bedoeld in de Afsluitingsregeling.
3.4.
Nu verweerder terecht heeft gesteld dat niet wordt voldaan aan ‘voorwaarde c’ van de Afsluitingsregeling én dat ‘contra-indicatie e’ van de Afsluitingsregeling zich voordoet, komen eiseres en haar moeder in beginsel niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van de Afsluitingsregeling. De onder 3. weergegeven beroepsgrond slaagt niet.
Artikel 4:84 van de Awb
4. Eiseres voert – samengevat – aan dat verweerder ten onrechte stelt dat er geen aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 4:84 van de Awb van het beleid af te wijken en aan eiseres alsnog een verblijfsvergunning te verlenen op grond van de Afsluitingsregeling. Het bestreden besluit, waarin het gedrag van de moeder aan eiseres wordt toegerekend, heeft volgens eiseres onevenredige gevolgen voor haar. Eiseres is namelijk vanwege haar medische omstandigheden aangewezen op de medische voorzieningen in Nederland en op de wijze waarop haar moeder in Nederland een strikt glutenvrij dieet kan bewaken. Een dergelijk dieet is in Eritrea of Ethiopië niet gewaarborgd, waardoor er voor eiseres in die landen (meer dan gebruikelijke) ontwikkelingsschade te verwachten valt. Gelet hierop heeft eiseres een zeer zwaarwegend belang bij voortgezet verblijf in Nederland, zo stelt eiseres.
4.1.
De rechtbank stelt vast dat eiseres uitdrukkelijk niet heeft aangevoerd dat ‘voorwaarde c’ en ‘contra-indicatie e’ van de Afsluitingsregeling in algemene zin onevenredig zijn. De beroepsgrond houdt in dat het handelen overeenkomstig de Afsluitingsregeling, in welk kader het gedrag van de moeder (zie 3.2. en 3.3.) aan eiseres wordt toegerekend, in het specifieke geval van eiseres onevenredige gevolgen heeft in verhouding tot de met de Afsluitingsregeling te dienen doelen. De rechtbank bespreekt hierna, onder 4.2.1. tot en met 4.2.3, eerst de relevante Afdelingsrechtspraak over de evenredigheidsbeoordeling in zaken over de Afsluitingsregeling. Daarna, onder 4.3. tot en met 4.4.3, toetst de rechtbank de door verweerder in het bestreden besluit verrichte evenredigheidsbeoordeling.
4.2.1.
De Afdeling heeft de evenredigheidsbeoordeling in zaken over de Afsluitingsregeling nader uiteengezet in de uitspraak van 17 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2290. Daarin heeft de Afdeling overwogen dat verweerder de beoordeling of op grond van artikel 4:84 van de Awb moet worden afgeweken van het beleid moet verrichten aan de hand van de geschiktheid, noodzakelijkheid en evenwichtigheid van het besluit. Verder heeft de Afdeling overwogen dat verweerder in het kader van de evenwichtigheidsbeoordeling moet beoordelen of de door de betrokken vreemdelingen aangedragen omstandigheden relevant zijn. Dat is bijvoorbeeld het geval als de aangedragen omstandigheden verband houden met de tegengeworpen voorwaarde of contra-indicatie. Als voorbeeld noemt de Afdeling omstandigheden die gaan over de aard en ernst van het aan een gezinslid tegengeworpen gedrag. Vervolgens is het aan verweerder om te beoordelen of deze relevante omstandigheden aanleiding geven om van de beleidsregel af te wijken. Daarbij moet verweerder gemotiveerd ingaan op de door de betrokken vreemdelingen gestelde onevenredige gevolgen van de toerekening van het handelen of nalaten van het gezinslid.
4.2.2.
In de uitspraak van 22 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4785, heeft de Afdeling de door verweerder te verrichten evenwichtigheidsbeoordeling nader uitgelegd. De Afdeling heeft daarin overwogen dat zij met de uitspraak van 17 augustus 2022 niet heeft bedoeld uit te sluiten dat ook andere omstandigheden, die geen verband houden met de tegengeworpen voorwaarde of contra-indicatie, ertoe kunnen leiden dat handelen overeenkomstig een beleidsregel onevenredig is in verhouding tot de met die beleidsregel te dienen doelen. De Afdeling heeft verder toegelicht dat in het kader van de Afsluitingsregeling alle omstandigheden relevant zijn die te maken hebben met het langdurig onrechtmatig verblijf van een hoofdpersoon en zijn familie in Nederland. In de desbetreffende zaak heeft de Afdeling de door de vreemdelingen gestelde ontwikkelingsschade als gevolg van terugkeer naar het land van herkomst aangemerkt als relevante omstandigheid die bij de evenwichtigheidsbeoordeling moet worden betrokken, omdat die omstandigheid een gevolg is van het langdurig onrechtmatig verblijf van de vreemdelingen in Nederland en de toekomstige terugkeer naar hun land van herkomst.
4.2.3.
In de uitspraak van 8 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1424, heeft de Afdeling de medische omstandigheden van het kind en het risico op ontwikkelingsschade bij terugkeer naar het land van herkomst aangemerkt als omstandigheden die relevant zijn en moesten worden betrokken bij de evenwichtigheidsbeoordeling. Die medische omstandigheden en het risico op ontwikkelingsschade bij terugkeer vormen voor de vreemdeling namelijk een reden om haar verblijf in Nederland voort te willen zetten, zo overweegt de Afdeling.
4.3.
Verweerder heeft in het bestreden besluit primair het standpunt ingenomen dat de medische situatie van eiseres geen verband houdt met ‘voorwaarde c’ en ‘contra-indicatie e’ van de Afsluitingsregeling en daarom niet relevant is voor de evenwichtigheidsbeoordeling in het kader van artikel 4:84 van de Awb. De rechtbank overweegt dat dit primaire standpunt van verweerder geen stand houdt. De medische situatie van eiseres (en het gestelde daaruit voortvloeiende risico op ontwikkelingsschade bij terugkeer) is namelijk wel degelijk een relevante omstandigheid die bij de te verrichten evenwichtigheidsbeoordeling moet worden betrokken. Die medische situatie vormt immers een belangrijke reden voor eiseres om haar verblijf in Nederland te willen voortzetten en niet naar Eritrea/Ethiopië te willen vertrekken. Ter vergelijking verwijst de rechtbank naar de onder 4.2.3 vermelde Afdelingsuitspraak.
4.4.
Verweerder heeft in het bestreden besluit subsidiair het standpunt ingenomen dat de medische situatie van eiseres geen bijzondere, individuele omstandigheid is die aanleiding geeft om op grond van artikel 4:84 van de Awb af te wijken van het beleid. Daartoe heeft verweerder – samengevat – gesteld dat aannemelijk is dat de moeder en eiseres de Ethiopische nationaliteit hebben, dat de voor eiseres noodzakelijke medische behandeling in Ethiopië aanwezig is zodat er daar geen medische noodsituatie op korte termijn hoeft te ontstaan en dat er een aparte verblijfsrechtelijke procedure bestaat voor het verkrijgen van verblijf in Nederland op medische gronden. De rechtbank overweegt over dit subsidiaire standpunt van verweerder het volgende.
4.4.1.
Eiseres heeft coeliakie (een auto-immuunziekte waarbij het lichaam overgevoelig is voor gluten) en een schilklieraandoening (hypothyreoïdie). Uit het BMA-advies van 2 augustus 2022 komt naar voren dat eiseres voor haar schildklieraandoening levenslange behandeling behoeft en dat het uitblijven van die behandeling kan leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn, maar dat de voor eiseres noodzakelijke behandeling in Ethiopië aanwezig is. Verder blijkt uit het BMA-advies dat eiseres in verband met haar coeliakie een levenslang dieet nodig heeft.
4.4.2.
In Nederland lukt het de moeder van eiseres om eiseres het voor haar noodzakelijke strikt glutenvrije dieet te laten volgen. Dit is mede mogelijk doordat in Nederland strenge (Unierechtelijke) regels gelden voor het vermelden van allergeneninformatie op voedingsproducten en ook ter voorkoming van kruisbesmetting. Op deze manier wordt in Nederland een hoge mate van voedselveiligheid gegarandeerd en gewaarborgd dat aan coeliakiepatiënten volledig glutenvrije producten kunnen worden aangeboden. Het lijdt naar het oordeel van de rechtbank geen twijfel dat deze voedselveiligheid en waarborgen in Ethiopië en/of Eritrea in veel mindere mate aanwezig zijn dan in Nederland. Het zal daarom voor eiseres in Ethiopië en/of Eritrea (zeer) veel lastiger zijn om een strikt glutenvrij dieet te volgen. Weliswaar bestaat er, zoals verweerder in het bestreden besluit heeft gesteld, in Eritrea en Ethiopië een glutenvrij graan en glutenvrije meel, maar dit laat naar het oordeel van de rechtbank onverlet dat er in die landen veel minder regels en waarborgen zijn om voedselveiligheid en strikt glutenvrije producten te garanderen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiseres in Eritrea/Ethiopië een reëel risico loopt om geregeld gluten binnen te krijgen en als gevolg daarvan lichamelijk klachten te krijgen. Klachten die daarbij kunnen ontstaan zijn, zo blijkt uit algemeen toegankelijke informatie, buikpijn en problemen met de ontlasting, maar ook groeiachterstand en achterstand in de (motorische) ontwikkeling.
4.4.3.
Gelet op het voorgaande loopt eiseres vanwege haar coeliakie in Eritrea en/of Ethiopië naar het oordeel van de rechtbank een risico op ontwikkelingsschade. Dit risico komt bovenop het – door verweerder ter zitting erkende – algemene risico op ontwikkelingsschade dat alle in Nederland geboren en gewortelde kinderen lopen bij een gedwongen vertrek naar een voor hen onbekend derde land. Verweerder heeft in het bestreden besluit bij de evenwichtigheidsbeoordeling in kader van artikel 4:84 van de Awb noch dit algemene risico op ontwikkelingsschade noch het specifieke risico op ontwikkelingsschade dat eiseres vanwege haar coeliakie loopt, (kenbaar) betrokken. Dit had naar het oordeel van de rechtbank wel gemoeten. Reeds daarom is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven om met toepassing van artikel 4:84 van de Awb af te wijken van het beleid. De motivering in het bestreden besluit kan het subsidiaire standpunt van verweerder dus niet dragen.
4.5.
Gelet op het vorenstaande slaagt de 4. weergegeven beroepsgrond, in die zin dat de evenredigheidsbeoordeling in het kader van artikel 4:84 van de Awb ondeugdelijk is gemotiveerd.
Artikel 8 van het EVRM
5. Eiseres voert aan dat verweerder de gemaakte belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM ten onrechte in haar nadeel heeft laten uitvallen. Eiseres stelt daartoe – samengevat – dat verweerder bij zijn belangenafweging niet alle relevante omstandigheden heeft betrokken en de wel betrokken omstandigheden niet op de juiste wijze heeft gewogen.
5.1.
Niet in geschil is dat eiseres in Nederland privéleven heeft als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft een belangenafweging gemaakt tussen enerzijds het belang van eiseres bij uitoefening van haar privéleven in Nederland en anderzijds het Nederlands algemeen belang bij het niet toestaan van verblijf aan eiseres in Nederland. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling over de toetsing van een dergelijke belangenafweging, bijvoorbeeld de uitspraak van 25 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2485, volgt dat de rechter moet toetsen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, als dit het geval is, of hij zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een 'fair balance' tussen het belang bij de uitoefening van het privéleven van de vreemdeling in Nederland en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid.
5.2.
Uit het arrest van het EHRM van 4 december 2012 in de zaak Butt tegen Noorwegen, ECLI:CE:ECHR:2012:1204JUD004701709, volgt dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding geven het gedrag van de ouder(s) van een vreemdeling aan de desbetreffende vreemdeling toe te rekenen, in verband met het risico dat ouders gebruikmaken van de positie van hun kinderen om een verblijfsrecht te verkrijgen. Indien het privéleven wordt opgebouwd tijdens illegaal verblijf of een periode waarin de verblijfsrechtelijke status onzeker is, en de betrokken vreemdeling of diens ouder(s) zich van de onzekerheid van de verblijfsstatus bewust was/waren, bestaat er slechts onder uitzonderlijke omstandigheden reden voor de conclusie dat op grond van artikel 8 van het EVRM een verplichting bestaat tot het laten voortzetten van het privéleven.
In het geval van eiseres geldt dat zij haar privéleven in Nederland heeft opgebouwd gedurende illegaal verblijf en dat het risico bestaat dat als zij een verblijfsrecht krijgt, haar moeder ook een verblijfsrecht zal krijgen. Daarom heeft verweerder bij zijn belangenafweging terecht als uitgangspunt genomen dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM slechts in het voordeel van eiseres kan uitvallen als er zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen.
5.3.
Bij de beoordeling of er zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen dient verweerder alle relevante omstandigheden te betrekken ter bepaling van het gewicht dat toekomt aan enerzijds het belang van de vreemdeling en anderzijds het belang van de Nederlandse staat, en vervolgens die belangen tegen elkaar af te wegen. Daarbij geldt dat de belangen van het minderjarige kind – in dit geval eiseres – een eerste overweging dienen te vormen en dat aan die belangen, hoewel die belangen op zichzelf niet doorslaggevend hoeven zijn, aanzienlijk gewicht moet toekomen.
5.4.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij de bepaling van het gewicht dat toekomt aan het belang van eiseres om haar privéleven in Nederland te kunnen voortzetten niet alle relevante omstandigheden (op juiste wijze) heeft betrokken. Dit legt de rechtbank hierna, onder 5.5. tot en met 5.6.4, uit.
5.5.
Verweerder heeft ook bij zijn belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet (voldoende) onderkend en betrokken dat eiseres vanwege haar coeliakie in Eritrea en/of Ethiopië een risico op ontwikkelingsschade loopt, bovenop het algemene risico op ontwikkelingsschade dat alle in Nederland geboren en gewortelde kinderen lopen bij een gedwongen vertrek naar een voor hen onbekend derde land. Voor de nadere uitleg van het specifieke risico op ontwikkelingsschade dat eiseres vanwege haar coeliakie loopt, verwijst de rechtbank naar overweging 4.4.2. De rechtbank merkt in dit verband in zijn algemeenheid op dat naarmate het risico op ontwikkelingsschade voor het kind als gevolg van gedwongen vertrek groter wordt, het belang van het kind om zijn privéleven in Nederland te kunnen voortzetten sterker wordt.
5.6.
De rechtbank overweegt verder dat verweerder bij zijn belangenafweging dient te betrekken of er sprake is van omstandigheden, gelegen in het land van herkomst, die het de vreemdeling onmogelijk maken (objectieve belemmeringen) of moeilijk maken (subjectieve belemmeringen/‘a certain degree of hardship’) om in het land van herkomst te verblijven en daar een nieuw bestaan op te bouwen.
5.6.1.
In het geval van eiseres bestaat onduidelijkheid over wat haar land van herkomst is. De moeder van eiseres stelt dat zij, en daarmee eiseres, de Eritrese nationaliteit heeft. Verweerder heeft in de asielprocedure van de moeder van eiseres (in 2011) echter niet geloofwaardig geacht dat de moeder van eiseres de Eritrese nationaliteit heeft. Verweerder acht het aannemelijker dat de moeder van eiseres de Ethiopische nationaliteit heeft. Verweerder heeft er daarbij op gewezen dat aannemelijk is geacht dat de ouders van de moeder van eiseres de Ethiopische nationaliteit hebben, dat de moeder van eiseres tijdens de asielprocedure heeft verklaard dat zij tussen oktober 1985 tot september 1999 in Ethiopië heeft verbleven en dat de moeder van eiseres Amhaars spreekt, de meest gangbare taal in Ethiopië. In het beroepschrift heeft de moeder van eiseres er op haar beurt op gewezen dat zij tijdens de asielprocedure heeft verklaard dat zij in Assab (in het huidige Eritrea) is geboren voordat Eritrea onafhankelijk werd, dat zij met haar ouders vanwege de oorlog vanuit de toenmalige provincie Eritrea is gevlucht naar Ethiopië en dat zij enkele jaren na de onafhankelijkheid van Eritrea vanwege haar Eritrese afkomst met haar ouders door de Ethiopische autoriteiten is gedeporteerd naar haar geboorteplaats Assab in Eritrea. In het beroepschrift is verder gesteld dat deze verklaringen in lijn zijn met algemene informatie over die landen (Ambtsbericht Ethiopië/Eritrea 1998, p. 5-8 en 12). Ter zitting heeft de moeder van eiseres er nog op gewezen dat het verweerder gedurende haar (ruim vijf maanden durende) vreemdelingenbewaring niet is gelukt om van de Ethiopische autoriteiten een nationaliteitsbevestiging of laissez-passer te krijgen. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het in gelijke mate onzeker is of eiseres nu de Eritrese dan wel de Ethiopische nationaliteit heeft.
5.6.2.
Naar het oordeel van de rechtbank diende verweerder bij de beoordeling of er (objectieve/subjectieve) belemmeringen zijn om zich te vestigen in het land van herkomst rekening te houden met die onzekerheid ten aanzien van de nationaliteit van eiseres, door voor beide landen te beoordelen of, en zo ja onder welke omstandigheden, eiseres zich daar kan vestigen.
5.6.3.
Ten aanzien van de vestiging in Eritrea (in geval eiseres de Eritrese nationaliteit zou hebben) overweegt de rechtbank als volgt. Zoals onder 4.4.1. is overwogen, volgt uit het BMA-advies dat eiseres een schilklieraandoening heeft waarvoor zij levenslange behandeling behoeft en dat het uitblijven van die behandeling kan leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn. Uit het BMA-advies blijkt verder dat er geen uitspraak kan worden gedaan over de aanwezigheid van de voor eiseres noodzakelijke behandeling in Eritrea. Nu niet vaststaat dat die voor eiseres noodzakelijke behandeling in Eritrea aanwezig is, moet het er naar het oordeel van de rechtbank voor worden gehouden dat er voor eiseres een op medische gronden berustende objectieve belemmering bestaat om zich in Eritrea te vestigen. Dit heeft verweerder, ten onrechte, niet kenbaar bij zijn belangenafweging betrokken.
5.6.4.
Ten aanzien van de vestiging in Ethiopië (in geval eiseres de Ethiopische nationaliteit zou hebben) overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft op dit punt het standpunt ingenomen dat de moeder van eiseres banden heeft met Ethiopië, aangezien zij tussen 1985 en 1999 in Ethiopië heeft gewoond en Amhaars spreekt, en dat niet is gebleken van omstandigheden die het voor haar onmogelijk maken om zich met eiseres in Ethiopië te vestigen. Verweerder heeft hierbij echter verzuimd te betrekken dat de moeder van eiseres ook heeft verklaard dat zij in 1999 door de Ethiopische autoriteiten is gedeporteerd naar Eritrea, hetgeen haar banden met Ethiopië doet verminderen. Ook heeft verweerder verzuimd te betrekken dat uit landeninformatie (zoals het door eiseres aangehaalde Algemeen Ambtsbericht Eritrea van 2022) volgt dat de opstelling van de Ethiopische autoriteiten ten aanzien van vreemdelingen met een Eritrese nationaliteit of afkomst – dat laatste heeft de moeder van eiseres gezien haar geboorteplaats in ieder geval wel – sinds de oorlog in Tigray is verhard en dat de veiligheid voor hen in Ethiopië is afgenomen. Verder heeft verweerder in het bestreden besluit niet (voldoende) onderkend dat eiseres en haar moeder, zijnde: een alleenstaande moeder met een minderjarig kind met aanzienlijke gezondheidsproblemen, in Ethiopië kwetsbaar zijn en steun nodig hebben om zich te vestigen. Dit laatste heeft verweerder zelfs miskend door te stellen dat de moeder en eiseres hier in Nederland ook niet afhankelijk zijn van een netwerk of begeleiding/ondersteuning. Dit is onjuist; eiseres en haar moeder ontvangen hier in Nederland immers al jarenlang steun van de Pauluskerk en verblijven ook al jarenlang in een woning van de Pauluskerk. Gelet op het voorgaande, in samenhang bezien, heeft verweerder in het bestreden besluit ondeugdelijk gemotiveerd dat er voor eiseres geen subjectieve belemmering (‘certain degree of hardship’) bestaat om zich in Ethiopië te vestigen. De rechtbank merkt in dit verband in zijn algemeenheid op dat naarmate het moeilijker voor de vreemdeling wordt om zich in het land van herkomst te vestigen, het belang van die vreemdeling om zijn privéleven in Nederland te kunnen voortzetten sterker wordt.
5.7.
Nu verweerder bij de bepaling van het gewicht dat toekomt aan het belang van eiseres om haar privéleven in Nederland te kunnen voortzetten niet alle relevante omstandigheden (op juiste wijze) heeft betrokken, heeft verweerder zich onzorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van eiseres uitvalt. De onder 5. weergegeven beroepsgrond slaagt in zoverre.
Conclusie
6. Het beroep is gezien het voorgaande gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. Gelet hierop en op wat er hierna met betrekking tot de wijze van geschilbeslechting is overwogen, laat de rechtbank de overige door eiseres aangevoerde beroepsgronden onbesproken.
7. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, omdat verweerder de hiervoor vermelde gebreken in het bestreden besluit niet in de beroepsfase heeft hersteld. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, aangezien het in beginsel aan verweerder is om een evenredigheidsbeoordeling op grond van artikel 4:84 van de Awb in het kader van de Afsluitingsregeling te verrichten en om een belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM te maken. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding voor het toepassen van een bestuurlijke lus, omdat, gelet op de aard van de gebreken, de wijze waarop die moeten worden hersteld en de aard en vorm van een eventuele vervolgprocedure bij een nieuw ongunstig besluit voor eiseres, niet valt in te zien dat eiseres op die manier eerder uitsluitsel krijgt in haar zaak dan als verweerder de opdracht wordt gegeven een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen binnen een niet al te lange termijn. De rechtbank zal verweerder dan ook opdragen, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar binnen een termijn van acht weken.
Proceskosten
8. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiseres een vergoeding voor de proceskosten die zij in beroep heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 1 punt op voor het indienen van het beroep en 1 punt voor de zitting, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.750,-. Omdat in beroep geen griffierecht is geheven, hoeft verweerder dat niet te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van bekendmaking van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.750.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van mr. L.D. Osborne, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een hogerberoepschrift. U moet dit hogerberoepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak bekend is gemaakt. U ziet deze datum hierboven.