ECLI:NL:RBDHA:2024:11297
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- J.M. Emaus-Visschers
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de asielaanvraag en de verantwoordelijkheid van Kroatië onder de Dublinverordening
In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, op 15 juli 2024, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag afgewezen met het argument dat Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. De rechtbank heeft het beroep op 26 juni 2024 behandeld, waarbij zowel de eiser als de gemachtigden van de eiser en de minister aanwezig waren.
De rechtbank oordeelt dat de minister terecht heeft gesteld dat Kroatië verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van eiser, gebaseerd op de Dublinverordening. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat de beslissing van de minister om de aanvraag niet in behandeling te nemen in stand blijft. De rechtbank legt uit dat de Europese Unie regels heeft voor de behandeling van asielaanvragen en dat Nederland op 29 januari 2024 Kroatië heeft verzocht om eiser terug te nemen. De autoriteiten van Kroatië hebben niet binnen de gestelde termijn gereageerd, waardoor de verantwoordelijkheid van Kroatië is vastgesteld.
Eiser heeft betoogd dat hij in Kroatië geen asielaanvraag heeft ingediend en dat de minister onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de situatie in Kroatië. De rechtbank oordeelt echter dat de minister voldoende onderzoek heeft verricht en dat er geen aanwijzingen zijn dat eiser bij terugkeer naar Kroatië een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank concludeert dat de minister zich terecht op het interstatelijk vertrouwensbeginsel heeft gebaseerd en dat de asielaanvraag van eiser niet op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan hem had moeten worden voorgelegd.
De rechtbank wijst erop dat eiser voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn bezwaren naar voren te brengen en dat zijn beroep ongegrond wordt verklaard. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen een week hoger beroep aantekenen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.