ECLI:NL:RBDHA:2024:10852

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 juli 2024
Publicatiedatum
12 juli 2024
Zaaknummer
NL24.25958
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van vreemdeling zonder rechtmatig verblijf en zicht op uitzetting naar Algerije

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 juli 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk beroep van een vreemdeling die in bewaring was gesteld. De eiser, vertegenwoordigd door mr. A.M.I. Eleveld, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, dat op 19 juni 2024 was genomen. De minister had de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat er een risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en de uitzettingsprocedure zou beletten.

Tijdens de zitting op 5 juli 2024, die via telehoren werd gehouden, heeft de rechtbank de beroepsgronden van de eiser besproken. De rechtbank oordeelde dat de grondslag voor de ophouding van de eiser niet juist was, aangezien hij geen rechtmatig verblijf in Nederland had. Dit leidde tot de conclusie dat de ophouding onrechtmatig was. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat de minister voldoende gronden had om de maatregel van bewaring te rechtvaardigen, gezien de eerdere terugkeerbesluiten en het inreisverbod dat aan de eiser was opgelegd.

De rechtbank concludeerde dat de belangen van de minister zwaarder wogen dan die van de eiser, en dat er zicht op uitzetting naar Algerije aanwezig was. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank heeft de minister wel veroordeeld in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 1.750,00. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten in hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.25958

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. A.M.I. Eleveld),
en
de minister van Asiel en Migratie (voorheen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid),de minister
(gemachtigde: mr. P.A.L.A. van Ittersum).

Procesverloop

Bij besluit van 19 juni 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 5 juli 2024, met behulp van telehoren, op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum te Rotterdam. De gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister zijn verschenen op de rechtbank. Tevens is daar een tolk verschenen. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt van [nationaliteit] nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] .
2. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de maatregel nodig is in het kader van de openbare orde, omdat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en de voorbereiding van het vertrek of uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft hieraan ten grondslag dat eiser:
(zware gronden)
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
(lichte gronden)4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de minister overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
4. Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Voortraject
5. Eiser voert aan dat de grondslag voor zijn ophouding niet juist was. Eiser heeft geen rechtmatig verblijf in Nederland en dus kon hij niet op grond van artikel 50a van de Vw worden opgehouden.
5.1.
De minister heeft betoogd dat, zelfs als de grondslag van de ophouding niet juist is, de daaropvolgende inbewaringstelling niet onrechtmatig maakt. In een dergelijk geval volgt dan een belangenafweging en aangezien de juiste grondslag voor ophouding er wel is, dient het belang van de minister zwaarder te wegen.
5.2.
De rechtbank stelt vast dat eiser is opgehouden op grond van artikel 50a van de Vw. Dit artikel geeft ambtenaren belast met de grensbewaking en ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen de bevoegdheid om vreemdelingen die rechtmatig in Nederland verblijven staande de houden, over te brengen naar een plaats bestemd voor verhoor en op te houden. Niet in geschil is dat eiser niet rechtmatig in Nederland verblijft. Dit betekent dat de ophouding van eiser onrechtmatig is. Volgens vaste rechtspraak maakt de onrechtmatigheid van de staandehouding de daaropvolgende inbewaringstelling, indien aan alle in de wet gestelde vereisten daarvoor is voldaan, eerst onrechtmatig, indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. [1]
5.3.
De door de minister aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegde gronden zijn op zichzelf reeds voldoende om de belangenafweging in het voordeel van de minister te doen uitvallen.
Grondslag
6. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw genoemde categorie vreemdelingen, nu aan eiser op 9 januari 2022 een terugkeerbesluit en een inreisverbod van twee jaar is opgelegd. Eiser geniet derhalve geen rechtmatig verblijf.
Gronden
7. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de zware en lichte gronden 3a, 3c, 3d, 3e, 3i, 4c en 4d aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd en dat deze, in samenhang bezien, voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Eiser heeft immers, nu hij niet beschikt over een paspoort, geldig visum of verblijfsvergunning niet aannemelijk kunnen maken dat hij via de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen en hij verklaart dit bovendien (3a). De rechtbank stelt verder vast dat eiser op 9 januari 2022 een terugkeerbesluit en een inreisverbod van twee jaar is uitgereikt (3c). De stelling ter zitting dat eiser hier geen weet van zou hebben, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel, nu uit het besluit blijkt dat eiser voorafgaande aan het terugkeerbesluit en inreisverbod is gehoord en het besluit onmiddellijk aan hem is uitgereikt. Verder is eiser niet in het bezit van enig identiteitsdocument en heeft hij geen actie ondernomen om aan identiteitsdocumenten te komen (3d) en heeft hij meerdere malen gebruik gemaakt van een valse naam (3e). Ook heeft eiser tijdens het vertrekgehoor met de DT&V [2] verklaard dat hij niet terug wil naar zijn land van herkomst en dat hij zelfstandig naar Portugal wenst te reizen. Tot slot beschikt eiser niet over een vaste woon- of verblijfplaats (4c) en eveneens niet over voldoende middelen van bestaan (4d), waarbij het risico op onttrekking voldoende door de minister is gemotiveerd.
Lichter middel
8. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en de verklaringen van eiser waaruit blijkt dat hij niet wil terugkeren naar zijn land van herkomst, is de minister er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstond derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren.
8.1.
Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de minister aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen.
Voortvarendheid
9. De rechtbank is van oordeel dat door de minister voldoende voortvarend wordt gehandeld. In dit verband neemt de rechtbank in aanmerking dat de minister op 4 juni 2024 een laissez-passer (lp) aanvraag ten behoeve van eiser heeft verzonden naar de afdeling DIA [3] en dat deze aanvraag op 7 juni 2024 is doorgezonden naar de Algerijnse autoriteiten. Op 18 juni 2024 heeft de minister bij de Algerijnse autoriteiten gerappelleerd en op 21 juni 2024 heeft een vertrekgesprek met eiser plaatsgevonden.
Zicht op uitzetting
10. De rechtbank is van oordeel dat zicht op uitzetting naar Algerije niet ontbreekt. De rechtbank wijst daarbij eerst op de uitspraak van de ABRvS [4] van 13 januari 2021 [5] en van 2 augustus 2022 [6] waaruit volgt dat van eiser mag worden verwacht dat hij actief en volledig meewerkt aan zijn uitzetting. De rechtbank constateert dat eiser geen medewerking verleent en daarmee zijn uitzetting belemmert. Daarmee is het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije in beginsel gegeven. Verder verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2024. [7] Hierin heeft de Afdeling geoordeeld dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije in het algemeen vanaf december 2023 niet (meer) ontbreekt. Anders dan de gemachtigde, leest de rechtbank deze uitspraak niet zo dat dit oordeel alleen betrekking heeft op de gedocumenteerde vreemdeling. De rechtbank gaat er vanuit dat het zicht op uitzetting op dit moment ook aanwezig is voor ongedocumenteerde vreemdelingen zoals eiser.
11. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
12. Gelet op het geconstateerde gebrek in het voortraject is er aanleiding de minister te veroordelen in de proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,00
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van
A.P. Kuiters, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2171
2.Dienst Terugkeer en Vertrek
3.Directie Internationale Aangelegenheden
4.De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
7.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 6 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1892.