ECLI:NL:RBDHA:2024:10782

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 juli 2024
Publicatiedatum
11 juli 2024
Zaaknummer
AWB 23/3467
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag EU-verblijfsdocument op grond van het Terugtrekkingsakkoord met betrekking tot rechtmatig verblijf en belangenafweging

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag om verlening van een EU-verblijfsdocument op grond van het Terugtrekkingsakkoord. De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 22 februari 2022 afgewezen, en het bestreden besluit van 3 maart 2023 heeft deze afwijzing bevestigd. Eiseres, geboren op [geboortedatum] en met de Britse nationaliteit, heeft zich op 2 september 2020 ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP) en ontvangt sinds 2 december 2020 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet. De rechtbank heeft het beroep op 21 maart 2024 behandeld, waarbij eiseres en haar gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de minister.

De rechtbank oordeelt dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiseres geen rechtmatig verblijf had op 31 december 2020, de peildatum. De rechtbank stelt vast dat eiseres niet heeft aangetoond dat zij voor deze datum werkzoekende was en dat zij een reële kans op werk had. De rechtbank concludeert dat de belangenafweging van de minister niet zorgvuldig is geweest, vooral met betrekking tot de omstandigheden van eiseres en haar partner. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de minister op om binnen acht weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij de rechtbank ook de minister veroordeelt tot het betalen van proceskosten en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 23/3467

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 juli 2024 in de zaak tussen

[naam] , eiseres

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. N.B. Swart),
en
de minister van Asiel en Migratie (voorheen: de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid), de minister
(gemachtigde: mr. drs. J.P.M. Wuite).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag om verlening van een EU [1] -verblijfsdocument op grond van het Terugtrekkingsakkoord. [2]
1.1.
De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 22 februari 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 3 maart 2023 op het bezwaar van eiseres is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Ook heeft eiseres de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening (AWB 23/3468) te treffen.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 21 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de minister.

Totstandkoming van het bestreden besluit

2. Eiseres is geboren op [geboortedatum] en heeft de Britse nationaliteit. Zij heeft zich op 2 september 2020 ingeschreven in de BRP [3] op een adres bij haar partner in Nederland. Zij ontvangt sinds 2 december 2020 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
2.1.
Eiseres heeft op 26 april 2021 een aanvraag ingediend voor verlening van een verblijfsdocument op grond van artikel 18 en 19 van het Terugtrekkingsakkoord, zoals uitgewerkt in paragraaf B13 van de Vc. [4]
2.2.
Met het besluit van 22 februari 2022 heeft de minister de aanvraag van eiseres afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiseres op 18 maart 2022 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 7 juli 2022 heeft de minister het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Dat besluit heeft de minister bij brief van 10 november 2022 ingetrokken. Eiseres is daarna op 17 januari 2023 gehoord. Vervolgens heeft de minister het bestreden besluit genomen dat in de inleiding is vermeld.
Het bestreden besluit
2.3.
Aan het bestreden besluit, waarbij het besluit van 22 februari 2022 is gehandhaafd, heeft de minister -samengevat- het volgende ten grondslag gelegd. Eiseres heeft in Nederland geen rechtmatig verblijf als Unieburger op grond van artikel 8.12 van het Vb [5] gehad. Niet gebleken is dat eiseres voor 31 december 2020 werkzoekende als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb is geweest, omdat zij vóór
31 december 2020 geen werk heeft gevonden. Eiseres heeft over de gestelde zoektocht in de periode tussen 2 september 2020 en 2 december 2020 niet concreets onderbouwd. Het beroep van eiseres op haar zwangerschap gaat niet op, omdat zij pas eind januari 2021 zwanger was. Na 31 december 2020 wordt aan het beroep van eiseres op het begrip werkzoekende op grond van de Verblijfsrichtlijn [6] niet meer toegekomen. Aan het beroep van eiseres op het arrest van het HvJEU [7] van 26 februari 1991 [8] (het arrest Antonissen) en aan haar zoektocht naar werk ná 31 december 2020 wordt voorbijgegaan. Verder is niet gebleken dat eiseres na haar vrije inreistermijn tot 31 december 2020 genoeg middelen heeft gehad om van te leven. Aan eiseres is vanaf 2 december 2020 een bijstandsuitkering op grond van de PW verleend. De belangenafweging in het kader van de toelaatbaarheid van de verwijdering van eiseres valt in haar nadeel uit. Eiseres heeft nooit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan gehad, zodat niet ambtshalve is getoetst aan artikel 8 van het EVRM. [9]
Het standpunt van eiseres
3. Eiseres is het niet eens met het bestreden besluit van de minister. Wat zij daartoe in de gronden van beroep aanvoert zal de rechtbank hierna, voor zover van belang, bespreken.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt in deze zaak de afwijzing van de aanvraag van eiseres voor de verlening van een EU-verblijfsdocument op grond van het Terugtrekkingsakkoord. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is, omdat de minister op één punt het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd (zie rechtsoverweging 7.1). Dit betekent dat de minister een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Hierna legt de rechtbank dit uit.
Rechtmatig verblijf op grond van artikel 8.12 van het Vb
5. Eiseres betoogt dat zij op 31 december 2020 rechtmatig in Nederland verbleef bij haar partner en dat zij op dat moment op zoek was naar werk. Zij mocht gedurende de vrije inreistermijn van drie maanden als bedoeld in artikel 6 van de Verblijfsrichtlijn in Nederland verblijven om werk te zoeken. Pas na de redelijke termijn van zes maanden mag worden verlangd dat de werkzoekende aantoont dat hij een reële kans maakt op een aanstelling. Volgens eiseres is de minister hier ten onrechte aan voorbijgegaan.
5.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat de minister heeft kunnen beslissen dat eiseres geen rechten aan het Terugtrekkingsakkoord kan ontlenen, omdat niet aannemelijk is gemaakt dat zij rechtmatig verblijf had als gemeenschapsonderdaan op 31 december 2020 (het einde van de overgangsperiode). Hierbij is van belang dat het Terugtrekkingsakkoord van toepassing is op VK-burgers die op grond van het recht van de Unie voor het einde van de overgangsperiode in een lidstaat hun recht op verblijf hebben uitgeoefend en ook daarna hun verblijf voortzetten. [10] Weliswaar heeft eiseres als VK-burger voor het einde van de overgangsperiode, 31 december 2020, op grond van artikel 6 van de Verblijfsrichtlijn rechtmatig verblijf gehad in Nederland, maar dit kortdurende recht van maximaal drie maanden (de vrije termijn) is geëindigd na 2 december 2020. Het verblijfsrecht langer dan drie maanden is geregeld in artikel 8.12, eerste lid, van het Vb, waarin artikel 7, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn is geïmplementeerd. Aan het verblijfsrecht zijn voorwaarden verbonden, waaronder dat sprake moet zijn van rechtmatig verblijf als werknemer of als economisch niet-actieve met voldoende middelen van bestaan. De minister heeft in het bestreden besluit terecht gesteld dat eiseres niet aan de in artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a tot en met c, van het Vb neergelegde voorwaarden voldoet. Daarbij heeft de minister er terecht op gewezen dat eiseres niet met stukken heeft onderbouwd dat zij voor de peildatum van 31 december 2020 werkzoekende was en dat zij toen een reële kans op werk had. Dit maakt dat eiseres, zoals de minister in het bestreden besluit heeft overwogen, geen recht op verblijf kan ontlenen aan artikel 14, vierde lid, onder b, van de Verblijfsrichtlijn. Daar komt bij dat eiseres, zoals de minister op de zitting heeft toegelicht, geen sollicitatiebrieven dan wel andere stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij voor de peildatum wel een reële kans op werk had. Ook is niet gebleken dat eiseres zich heeft ingeschreven bij het Uwv. [11] Anders dan eiseres betoogt, waren de zwangerschappen, gelet op de peildatum van 31 december 2020, voor haar geen beletsel om voor die datum te gaan solliciteren. De minister heeft er terecht op gewezen dat de zwangerschappen van eiseres van na de peildatum van 30 december 2020 zijn. Eiseres wordt daarom niet gevolgd in haar standpunt dat de afwijzing van de aanvraag in strijd is met het discriminatieverbod.
5.2.
Het beroep van eiseres op het arrest Antonissen slaagt niet, alleen al omdat dat arrest in dit geval niet van toepassing is. Daartoe overweegt de rechtbank dat om onder de reikwijdte van dat arrest te vallen, het nodig is dat eiseres werkzoekende is als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb. Zoals in 5.1 reeds is overwogen, is niet gebleken dat eiseres op de peildatum van 31 december 2020 als werkzoekende rechtmatig verblijf heeft gehad. Dat eiseres, naar zij stelt, na 31 december 2020 nog op zoek was naar werk en een kans op reële en daadwerkelijke arbeid had, maakt dit niet anders. De minister mocht bij de beoordeling van de aanvraag uitgaan van het einde van de overgangsperiode, in dit geval 31 december 2020. Anders dan eiseres betoogt, was de minister niet gehouden om ruimhartiger om te gaan met de peildatum van 31 december 2020. Hij hoefde dan ook geen rekening te houden met wat zich na die datum heeft voorgedaan.
De belangenafweging
6. Eiseres betoogt dat de minister geen zorgvuldige belangenafweging heeft verricht, omdat hij ten onrechte niet alle belangen heeft meegewogen. Zij stelt hiertoe dat het niet meewegen van de medische omstandigheden van haar partner in strijd is met het EU-recht.
6.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat de minister in het bestreden besluit een zorgvuldige en deugdelijke belangenafweging heeft verricht. De minister heeft daarbij de persoonlijke omstandigheden van eiseres – zoals de duur van haar verblijf in Nederland, haar banden met het VK, haar gezinssituatie, haar leeftijd, haar medische situatie en haar beroep op sociale voorzieningen, de mate van integratie in Nederland – kenbaar in zijn belangenafweging betrokken. Hij heeft in het bestreden besluit voldoende overtuigend gemotiveerd waarom deze omstandigheden in het nadeel van eiseres uitvallen. De rechtbank volgt dit. Wat eiseres daarover in beroep -en op de zitting- naar voren heeft gebracht heeft gebracht, maakt niet dat de belangafweging door de minister niet juist is geweest.
Artikel 8 van het EVRM
7. Eiseres betoogt dat de minister ambtshalve had moeten toetsen aan artikel 8 van het EVRM.
7.1.
Deze beroepsgrond slaagt. Daartoe overweegt de rechtbank dat de Afdeling [12] in haar uitspraak van 21 februari 2019 [13] heeft overwogen dat de minister niet verplicht is om ambtshalve een beoordeling in het kader van artikel 8 van het EVRM te maken. Maar uit de uitspraken van de Afdeling van 20 januari 2022 [14] en 16 augustus 2022 [15] volgt ook dat de minister, als een vreemdeling impliciet of expliciet een beroep doet op artikel 8 van het EVRM, deugdelijk moet motiveren waarom hij geen gebruik maakt van zijn bevoegdheid om eiseres ambtshalve krachtens artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vb een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM te verlenen. Dat heeft de minister in dit geval niet gedaan. Eiseres heeft in bezwaar omstandigheden genoemd die gaan over zowel privéleven als gezinsleven met haar partner en kinderen. De minister heeft zich in het bestreden besluit slechts op het standpunt gesteld dat eiseres geen geslaagd beroep op artikel 8 van het EVRM kan doen omdat zij nooit rechtmatig verblijf heeft gehad. Deze motivering van de minister is, in het licht van de hiervoor genoemde uitspraken van de Afdeling, onvoldoende. Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb [16] genomen.
Overschrijding van de redelijke termijn
8. Eiseres heeft op de zitting verzocht om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Zij stelt hiertoe dat de behandeling van het bezwaar en de beroepsprocedure langer dan twee jaar heeft geduurd.
8.1.
De vraag of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van belang de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan – hier de minister – en de bestuursrechter is behandeld, het processuele gedrag van eiseres gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van eiseres. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling [17] volgt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar mag duren.
8.2.
In de zaak van eiseres geldt het volgende. De redelijke termijn vangt in beginsel aan op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. In dit geval is het bezwaarschrift door de minister ontvangen op 18 maart 2022. De redelijke termijn eindigde dus op 18 maart 2024. Gerekend vanaf deze datum tot aan deze uitspraak van de rechtbank, 11 juli 2024, is de redelijke termijn met vier maanden overschreden. Wanneer de redelijke termijn is overschreden, geldt een immateriële schadevergoeding van € 500,- voor ieder half jaar waarmee de redelijke termijn wordt overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Gelet op de overschrijding in deze zaak heeft eiseres recht op schadevergoeding van € 500,-. De overschrijding van de redelijke termijn die aan de rechtbank is toe te rekenen, wordt betaald door de Staat der Nederlanden.

Conclusie en gevolgen

9. Uit overweging 7.1 volgt dat het beroep gegrond is. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. De minister moet namelijk beoordelen of een ambtshalve toets aan artikel 8 van het EVRM aanleiding geeft voor een ander besluit, waarbij eiseres mogelijk nog wordt gehoord. De rechtbank zal het bestreden besluit daarom vernietigen en de minister opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft hiervoor acht weken na verzending van deze uitspraak. Wat verder is aangevoerd hoeft, gezien het voorgaande, niet te worden besproken.
9.1.
Daarnaast ziet de rechtbank aanleiding om de minister te veroordelen in de kosten die eiseres tijdens het beroep heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb [18] vast op een totaalbedrag van € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 875,- en met wegingsfactor 1). Nu geen griffierecht is geheven, hoeft de minister dat niet te vergoeden.
9.2.
Het verzoek om een schadevergoeding van € 500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase wordt toegewezen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt de minister op met inachtneming van deze uitspraak om binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van
€ 1.750,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. Oudenaarden, rechter, in aanwezigheid van
mr. E.A. Ruiter, griffier, op 11 juli 2024, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Europese Unie.
2.Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot -Brittannië en Noord- Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, 2019/C 384 I/01.
3.Basisregistratie Personen.
4.Vreemdelingencirculaire 2000.
5.Vreemdelingenbesluit 2000.
6.Richtlijn 2004/83/EG betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden.
7.Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen.
8.ECLI:EU:C:1991:80.
9.Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
10.Zie artikel 10, eerste lid, sub b, van het Terugtrekkingsakkoord.
11.Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
12.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
16.Algemene wet bestuursrecht.
17.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 23 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:767, en de daarin genoemde uitspraak.
18.Besluit proceskosten bestuursrecht.