202201219/1/V3.
Datum uitspraak: 23 februari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 28 januari 2022 in zaak nr. 18/5726 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 24 april 2018 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij besluit van 3 juli 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 januari 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.E.M. Bezem, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Het hoger beroep
1. Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank is namelijk terecht en op goede gronden tot haar oordeel gekomen. De Afdeling neemt de motivering van de uitspraak van de rechtbank over.
1.1. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
3. De vreemdeling heeft verzocht om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Als uitgangspunt geldt dat de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk twee jaar is. Hiervan geldt een half jaar voor de bezwaarfase en anderhalf jaar voor de beroepsfase. De redelijke termijn voor de hogerberoepsfase is twee jaar. De Afdeling verwijst hiervoor naar haar uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, onder 4.3. 3.1. De redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase vangt in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2562, onder 7.2). De behandeling van het bezwaar heeft vanaf de ontvangst op 25 mei 2018 tot en met het nemen van het besluit op bezwaar op 3 juli 2018 een maand en acht dagen geduurd. De staatssecretaris heeft dus de termijn voor het behandelen van het bezwaar niet overschreden. 3.2. De rechtbank heeft vervolgens op 29 januari 2022 uitspraak gedaan. De termijn voor het behandelen van het beroep moet worden gerekend vanaf de datum van het nemen van het besluit op bezwaar op 3 juli 2018. Dat is in dit geval drie jaar, zes maanden en zesentwintig dagen, waarvan de duur van de prejudiciële procedure moet worden afgetrokken. De behandeling van het beroep is namelijk volgens het proces-verbaal na de zitting van 30 november 2018 aangehouden in afwachting van de beantwoording door het Hof van Justitie van de op 6 juni 2018 door de Afdeling in de vergelijkbare zaak G.S. gestelde prejudiciële vragen, ECLI:NL:RVS:2018:1738, over de uitleg en het bereik van het Unierechtelijke openbare-ordebegrip. Afgesproken is toen dat de aanhouding eerst zou aanvangen nadat de staatssecretaris en de vreemdeling een reactie hadden gegeven op een reclasseringsrapport. De laatste reactie is ingediend op 27 december 2018, zodat de redelijke termijn vanaf die datum in verband met de gestelde prejudiciële vragen is gestuit. Bij arrest van 12 december 2019, ECLI:EU:C:2019:1072, heeft het Hof de prejudiciële vragen beantwoord. Op dat moment is de redelijke termijn weer gaan lopen. Deze periode van elf maanden en vijftien dagen moet worden afgetrokken van de totale duur van de procedure. Daardoor blijven twee jaar, zeven maanden en elf dagen over. Dat betekent dat de rechtbank de redelijke termijn voor het behandelen van het beroep heeft overschreden. 3.3. De redelijke termijn voor de hogerberoepsfase vangt aan op het moment dat het rechtsmiddel is ingesteld. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de indiening van het hogerberoepschrift op 25 februari 2022 tot aan de uitspraak van de Afdeling van vandaag geduurd. Daarmee heeft de Afdeling de termijn voor het behandelen van het hoger beroep niet overschreden.
4. De redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase en de hogerberoepsfase gezamenlijk is met ruim acht maanden overschreden. Bij een forfaitair bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal naar boven wordt afgerond, bedraagt de aan de vreemdeling toe te kennen schadevergoeding € 1000,00. Omdat de overschrijding geheel aan de rechtbank is toe te rekenen, wordt de vergoeding van de schade uitgesproken ten laste van de Staat.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan de vreemdeling van een schadevergoeding van € 1000,00.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
w.g. Drop
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Meurs-Heuvel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2024
47-985