In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 juli 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van eiser, die de Poolse nationaliteit heeft. Eiser is op 19 juni 2024 in bewaring gesteld door de minister van Asiel en Migratie, maar heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ophouding van eiser op een onjuiste grondslag heeft plaatsgevonden, aangezien hij geen rechtmatig verblijf in Nederland had. Dit gebrek in het voortraject maakt de bewaring echter niet automatisch onrechtmatig; de rechtbank heeft een belangenafweging gemaakt en geconcludeerd dat de belangen van verweerder zwaarder wegen.
Eiser heeft aangevoerd dat zijn aanwezigheidsrecht en het recht om gehoord te worden zijn geschonden, omdat hij op de dag van de zitting niet aanwezig kon zijn vanwege zijn geplande overdracht. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het recht op een eerlijk proces niet is geschonden, omdat de uitzetting per vliegtuig weinig flexibiliteit biedt en verweerder prioriteit mocht geven aan het zo kort mogelijk laten duren van de inbewaringstelling. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat eiser voldoende op de hoogte was van de redenen voor zijn bewaring, ondanks dat de informatie niet in een voor hem begrijpelijke taal was verstrekt.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, maar verweerder wel veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,00. De uitspraak is openbaar gemaakt op 4 juli 2024 en kan binnen een week na bekendmaking worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.