ECLI:NL:RBDHA:2024:10510

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 mei 2024
Publicatiedatum
9 juli 2024
Zaaknummer
NL 24.9078
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid van Oostenrijk

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, op 2 mei 2024, is het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag beoordeeld. Eiser, een Syrische nationaliteit, had op 20 oktober 2023 in Nederland een asielaanvraag ingediend, maar verweerder, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen op grond van de Dublinverordening, omdat Oostenrijk verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag. Eiser heeft betoogd dat hij geen asielaanvraag in Oostenrijk heeft ingediend, maar de rechtbank oordeelt dat de registratie in Eurodac, waaruit blijkt dat eiser eerder een asielverzoek in Oostenrijk heeft ingediend, als bewijs geldt. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij na overdracht aan Oostenrijk in strijd met artikel 3 van het EVRM zal worden overgedragen aan Hongarije. De rechtbank concludeert dat Nederland mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Oostenrijk, en dat er geen bewijs is dat de asielprocedure in Oostenrijk gebrekkig is. Eiser krijgt geen proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
Zaaknummer: NL24.9078
[V-Nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] 1985, van Syrische nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. A.M.J.M. Louwerse),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. D. Ancion).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag.
1.1.
Verweerder heeft in het bestreden besluit van 5 maart 2024 de aanvraag van eiser voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
1.2.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Daarnaast heeft eiser verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening samen op de zitting van 29 april 2024 behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, A.E. Abdelrahman als tolk Syrisch-Arabisch, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.
1.4.
De rechtbank heeft ter zitting het onderzoek in de beroepszaak gesloten en het onderzoek in de zaak ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening [1] geschorst en eiser in de gelegenheid gesteld binnen één week de gronden van het verzoek in te dienen. De rechtbank zal daarom enkel uitspraak doen in de beroepsprocedure van eiser.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden die eiser heeft aangevoerd. Eiser heeft ter zitting zijn beroepsgrond dat Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielaanvraag omdat verweerder aan hem een W-document is verstrekt, ingetrokken. De rechtbank zal deze beroepsgrond daarom niet op deze beroepsgrond ingaan.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. Eiser heeft op 20 oktober 2023 in Nederland een asielaanvraag ingediend. In Eurodac staat dat eiser eerder, op 8 oktober 2022, in Oostenrijk een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend.
4.1.
Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vw [2] . Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening [3] is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. In dit geval heeft Nederland bij Oostenrijk een verzoek om terugname gedaan. De Oostenrijkse autoriteiten hebben dit verzoek op 17 november 2023 aanvaard.
Betreft het een overname of een terugname?
5.1.
In de Dublinverordening wordt onderscheid gemaakt tussen een overnameverzoek en een terugnameverzoek. Van een overnameverzoek is sprake in het geval de vreemdeling in een andere lidstaat heeft verbleven, maar daar geen asiel heeft aangevraagd en vervolgens in een tweede lidstaat wel een asielaanvraag doet. [4] Van een terugnameverzoek is in de overige gevallen sprake. Dit is onder meer het geval als de vreemdeling eerder in een lidstaat een asielverzoek heeft ingediend dat in behandeling is en vervolgens in een tweede lidstaat opnieuw een asielverzoek indient. [5] Voor overname en terugname gelden verschillende regels. In verband daarmee is van belang of eiser eerder in Oostenrijk een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend.
5.2.
Eiser voert aan dat hij niet een dergelijk verzoek heeft ingediend. Hij heeft niets ondertekend en heeft ook niet kenbaar gemaakt dat hij in Oostenrijk een verzoek om internationale bescherming wilde indienen. Wel hebben de Oostenrijkse autoriteiten onder dwang zijn vingerafdrukken afgenomen, maar dat maakt nog niet dat hij in Oostenrijk een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Daarom is volgens eiser Oostenrijk niet verantwoordelijk voor de behandeling van zijn asielaanvraag.
5.3.
De rechtbank volgt dit standpunt niet. Het is vaste rechtspraak van de Afdeling [6] dat verweerder behoudens tegenbewijs uit mag gaan van de gegevens die in Eurodac geregistreerd staan. [7] Verweerder heeft in het bestreden besluit uitgebreid gemotiveerd dat uit de registratie in Eurodac (de AT1-registratie) kan worden afgeleid dat eiser wel degelijk in Oostenrijk een asielaanvraag heeft ingediend. Eiser heeft met de enkele verklaring dat hij in Oostenrijk geen asiel heeft aangevraagd en dat onder dwang vingerafdrukken zijn afgenomen niet aannemelijk gemaakt dat de registratie in Eurodac onjuist is. Nu ervan moet worden uitgegaan dat eiser in Oostenrijk eerder een verzoek om internationale bescherming heeft gedaan, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat in deze zaak sprake is van een terugnamesituatie.
5.4.
Gelet op het voorgaande kan de stelling van eiser dat in deze zaak sprake is van een overnamesituatie en dat Nederland de verantwoordelijke lidstaat is omdat de termijn voor het doen van een overnameverzoek [8] aan Oostenrijk is verstreken, niet slagen. Om dezelfde reden volgt de rechtbank evenmin eisers subsidiaire stelling dat Oostenrijk niet langer de verantwoordelijke lidstaat is omdat de termijn van twaalf maanden als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Dublinverordening inmiddels is verstreken.
Is sprake van een geldig terugnameverzoek aan Oostenrijk?
6.1.
Eiser heeft, in het geval ervan moet worden uitgegaan dat hij in Oostenrijk een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, aangevoerd dat hij zich kan beroepen op de verantwoordelijkheidscriteria van hoofdstuk III van de Dublinverordening. Oostenrijk heeft het claimverzoek van Nederland namelijk aanvaard op grond van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening. Eiser wijst erop dat niet Oostenrijk, maar Hongarije op grond van artikel 13, eerste lid, van de Dublinverordening de verantwoordelijke lidstaat is. Gelet hierop kon verweerder op grond van het beginsel van loyale samenwerking volgens eiser geen geldig terugnameverzoek aan Oostenrijk doen.
6.2.
De rechtbank stelt vast dat de Oostenrijkse autoriteiten het terugnameverzoek hebben geaccepteerd op grond van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening. Dit artikel ziet op de (impliciete) intrekking van het in een andere lidstaat ingediende verzoek tijdens de procedure tot bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming. Partijen zijn het erover eens dat de Oostenrijkse autoriteiten te kennen hebben gegeven dat eiser door uit Oostenrijk te vertrekken zijn verzoek om internationale bescherming in Oostenrijk impliciet heeft ingetrokken en dat de Oostenrijkse autoriteiten na overdracht door Nederland (alsnog) zullen bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de inhoudelijke behandeling van het asielverzoek van eiser.
6.3.
Uit het arrest van het HvJEU [9] van 2 april 2019 [10] volgt als hoofdregel dat in een terugnamesituatie geen beroep kan worden gedaan op de criteria van hoofdstuk III van de Dublinverordening. Alleen als een terugnameverzoek wordt geaccepteerd op grond van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening is dat anders. De verzoekende lidstaat moet dan beoordelen of uit de informatie van de betrokkene duidelijk blijkt dat de verzoekende lidstaat zelf verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek. Als dat het geval is, kan de verzoekende lidstaat overeenkomstig het beginsel van loyale samenwerking geen geldig terugnameverzoek indienen en moet de lidstaat juist zijn eigen verantwoordelijkheid erkennen. Voorkomen moet namelijk worden dat de vreemdeling eerst door de verzoekende staat wordt overgedragen en na vaststelling van de verantwoordelijk lidstaat door de aangezochte lidstaat weer moet worden teruggenomen terwijl al duidelijk was dat de verzoekende lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming.
6.4.
De rechtbank overweegt dat uit het arrest van het HvJEU van 2 april 2019 en de daarop volgende uitspraak van de Afdeling van 31 oktober 2019 [11] duidelijk volgt dat de beoordeling die verweerder moet verrichten in het geval sprake is van een terugnamesituatie als bedoeld in artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening beperkt is tot de vraag of duidelijk is dat Nederland
zelfverantwoordelijk is voor de behandeling van de voorliggende asielaanvraag. Verweerder is echter niet gehouden om te onderzoeken of mogelijk een andere lidstaat dan de aangezochte lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. Deze beoordeling is voorbehouden aan de aangezochte lidstaat, in dit geval Oostenrijk. Dat in de onderhavige zaak volgens eiser Hongarije op grond van artikel 13, eerste lid, van de Dublinverordening de verantwoordelijke lidstaat is, maakt dan ook niet dat Nederland geen geldig terugnameverzoek aan Oostenrijk heeft kunnen doen. De beroepsgrond slaagt niet.
Indirecte refoulement en het interstatelijk vertrouwensbeginsel
7.1.
Eiser voert verder aan dat hij na overdracht aan Oostenrijk het risico loopt om te worden overgedragen aan Hongarije omdat Oostenrijk de verantwoordelijke lidstaat nog niet heeft vastgesteld en eiser via de Hongaarse grens Oostenrijk is ingereisd en daar zijn vingerafdrukken zijn afgenomen. Oostenrijk zal volgens eiser daarom tot de conclusie komen dat Hongarije de verantwoordelijke lidstaat is. Hij heeft er in dit verband op gewezen dat Oostenrijk volgens het AIDA [12] -rapport “Country Report: Austria. Update 2022” (het AIDA-rapport) in 2022 tien Dublinclaimanten heeft overgedragen aan Hongarije. Nu Nederland geen Dublinclaimanten aan Hongarije overdraagt omdat sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM [13] en artikel 4 van het Handvest [14] , meent eiser dat sprake is van een indirecte overdracht aan Hongarije die strijdig is met deze bepalingen.
7.2.
De rechtbank overweegt dat het HvJEU in zijn arrest van 30 november 2023 [15] het toetsingskader van indirect refoulement in het kader van de Dublinprocedure heeft toegelicht. Deze uitleg houdt in dat de rechtbank niet mag onderzoeken of er in Oostenrijk een risico op schending van het beginsel van non-refoulement bestaat, wanneer de rechtbank niet vaststelt dat er in Oostenrijk sprake is van systeemfouten in de asielprocedure die rechtvaardigen dat wordt getwijfeld aan de doeltreffendheid van de rechterlijke toetsing van de maatregelen die de verwijdering van afgewezen asielzoekers mogelijk maken. Meningsverschillen tussen de autoriteiten en de rechterlijke instanties van, enerzijds de verzoekende lidstaat, en, anderzijds, de aangezochte lidstaat, over de uitlegging van de materiële voorwaarden voor internationale bescherming zijn geen systeemfouten. Dat betekent dat de rechtbank eerst zal onderzoeken of Nederland ten aanzien van Oostenrijk van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan.
7.3.
Eiser heeft naast de omstandigheid dat Oostenrijk Dublinclaimanten aan Hongarije overdraagt aangevoerd dat ten aanzien van Oostenrijk niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan, omdat uit het AIDA-rapport blijkt dat de opvangvoorzieningen in Oostenrijk niet adequaat zijn. Dit levert strijd op met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest.
7.4.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel er in het algemeen op mag vertrouwen dat de lidstaten die partij zijn bij de Dublinverordening – waaronder ook Oostenrijk – hun internationale verplichtingen nakomen. Hierbij kan de staatssecretaris uitgaan van het vermoeden dat de behandeling van de vreemdeling in de aangezochte lidstaat in overeenstemming is met de bepalingen van het EVRM, het Handvest en het Vluchtelingenverdrag [16] . Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat in zijn geval niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag worden uitgegaan. Uit het arrest Jawo [17] van het HvJEU volgt dat de drempel om niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit te kunnen gaan zeer hoog ligt. Dit is volgens het HvJEU het geval indien de onverschilligheid van de autoriteiten van een lidstaat tot gevolg zou hebben dat een persoon die volledig afhankelijk is van overheidssteun, buiten zijn wil en eigen keuzes om terechtkomt in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie die hem niet in staat stelt om te voorzien in zijn meest elementaire behoeften, zoals eten, een bad nemen en beschikken over woonruimte, en negatieve gevolgen zou hebben voor zijn fysieke of mentale gezondheid, of hem in een toestand van achterstelling zou brengen die onverenigbaar is met de menselijke waardigheid.
7.5.
De rechtbank is van oordeel dat eiser niet in zijn bewijslast is geslaagd. Daarbij betrekt de rechtbank dat uit recente rechtspraak [18] blijkt dat er wel problemen in de opvang zijn in Oostenrijk, maar dat deze de hoge drempel van het Jawo-arrest niet halen. In deze rechtspraak is het AIDA-rapport reeds betrokken. Uit het AIDA-rapport blijkt verder dat Oostenrijk in 2022 tien Dublinclaimanten heeft overgedragen. Daaruit blijkt echter niet zondermeer dat er gebreken zijn in de asielprocedure. Verder kan eiser zich bij voorkomende problemen in Oostenrijk wenden tot de daartoe aangewezen autoriteiten. Niet is gebleken eiser tegen een besluit hem over te dragen aan Hongarije geen rechtsmiddel kan indienen in Oostenrijk of dat dit bij voorbaat zinloos is. De conclusie is daarom dat Nederland ten aanzien van Oostenrijk mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
7.6.
Eiser heeft aangevoerd dat dit niet wegneemt dat verweerder nog steeds geen besluit mag nemen dat in strijd is met het EVRM. Hij heeft ter onderbouwing van zijn standpunt gewezen op het arrest van het EHRM [19] in de zaak T.I. tegen het Verenigd Koninkrijk [20] . Dit betoog slaagt niet. Uit het arrest blijkt dat de uitzetting van de vreemdeling naar een andere verdragsstaat de eerste verdragsstaat niet ontslaat van de verplichting om te verzekeren dat de vreemdeling niet door de tweede verdragsstaat zal worden uitgezet naar een derde land waar de vreemdeling wordt blootgesteld aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Het EHRM kijkt in dit kader echter ook naar de rechtsbescherming in de tweede verdragsstaat. Eiser heeft, zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, niet aannemelijk gemaakt dat hij in Oostenrijk geen toegang heeft tot een effectieve rechtsbescherming tegen een eventuele overdracht aan Hongarije. Eiser heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij na overdracht aan Oostenrijk een reëel risico loopt om in strijd met artikel 3 van het EVRM te worden overgedragen aan Hongarije. Het arrest T.I. leidt daarom niet tot een ander oordeel.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond.
9. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.B. van Gijn, rechter, in aanwezigheid van mr. F.W. Victoor, griffier.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen
1 weekna de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen
.

Voetnoten

1.Zaaknummer: NL24.9079.
2.Vreemdelingenwet 2000.
3.Verordening (EU) nr. 604/2013.
4.Zie artikel 18, eerste lid, onder a van de Dublinverordening.
5.Artikel 18, eerste lid, onder b, van de Dublinverordening.
6.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
7.Zie de uitspraken van 28 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2625 en van 24 april 2023, ECLI:NL:RVS:1583.
8.Zie artikel 21 van de Dublinverordening.
9.Hof van Justitie van de Europese Unie.
10.ECLI:EU:C:2019:280.
12.Asylum Information Database.
13.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
14.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
15.ECLI:EU:C:2023:934.
16.Verdrag betreffende de status van vluchtelingen
17.HvJEU van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218 (r.o. 92).
18.Zij bijvoorbeeld de uitspraken van deze rechtbank en zittingsplaats van 22 april 2024, zaaknummer: NL24.5438 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), zittingsplaats Utrecht van 22 februari 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:2729 en zittingsplaats Arnhem, van 23 januari 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:712.
19.Europees Hof voor de rechten van de Rechten van de Mens.
20.Arrest van 7 maart 2000, nr. 43844/98.