ECLI:NL:RBDHA:2024:2729
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening
In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag op 19 januari 2024 niet in behandeling genomen, omdat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de aanvraag. De rechtbank heeft de zaak op 13 februari 2024 behandeld, waarbij eiser, zijn gemachtigde, een tolk en de gemachtigde van de staatssecretaris aanwezig waren.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dit betekent dat de beslissing van de staatssecretaris om de aanvraag niet in behandeling te nemen, in stand blijft. De rechtbank legt uit dat de Dublinverordening bepaalt dat een asielaanvraag niet in behandeling wordt genomen als een andere lidstaat verantwoordelijk is. In dit geval heeft Nederland een verzoek om terugname aan Oostenrijk gedaan, dat door Oostenrijk is aanvaard. Eiser heeft aangevoerd dat de staatssecretaris niet tijdig zijn vingerafdrukken heeft afgenomen, maar de rechtbank oordeelt dat dit niet leidt tot een wijziging van de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft ook betoogd dat Oostenrijk niet verantwoordelijk is voor zijn aanvraag, maar de rechtbank stelt vast dat de aanvaarding van het claimverzoek door Oostenrijk de rechtsgeldigheid van het overdrachtsbesluit niet in de weg staat. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris niet onzorgvuldig heeft gehandeld en dat de beroepsgronden van eiser niet slagen. De rechtbank wijst erop dat de staatssecretaris in het voornemen voldoende is ingegaan op de relevante elementen en dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Oostenrijk geen bescherming kan krijgen.
De rechtbank besluit dat het beroep ongegrond is en dat eiser geen proceskostenvergoeding ontvangt. De uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg en is openbaar gemaakt op 22 februari 2024.