ECLI:NL:RBDHA:2024:2729

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 februari 2024
Publicatiedatum
4 maart 2024
Zaaknummer
NL24.2238
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag op 19 januari 2024 niet in behandeling genomen, omdat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de aanvraag. De rechtbank heeft de zaak op 13 februari 2024 behandeld, waarbij eiser, zijn gemachtigde, een tolk en de gemachtigde van de staatssecretaris aanwezig waren.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dit betekent dat de beslissing van de staatssecretaris om de aanvraag niet in behandeling te nemen, in stand blijft. De rechtbank legt uit dat de Dublinverordening bepaalt dat een asielaanvraag niet in behandeling wordt genomen als een andere lidstaat verantwoordelijk is. In dit geval heeft Nederland een verzoek om terugname aan Oostenrijk gedaan, dat door Oostenrijk is aanvaard. Eiser heeft aangevoerd dat de staatssecretaris niet tijdig zijn vingerafdrukken heeft afgenomen, maar de rechtbank oordeelt dat dit niet leidt tot een wijziging van de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de aanvraag.

Eiser heeft ook betoogd dat Oostenrijk niet verantwoordelijk is voor zijn aanvraag, maar de rechtbank stelt vast dat de aanvaarding van het claimverzoek door Oostenrijk de rechtsgeldigheid van het overdrachtsbesluit niet in de weg staat. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris niet onzorgvuldig heeft gehandeld en dat de beroepsgronden van eiser niet slagen. De rechtbank wijst erop dat de staatssecretaris in het voornemen voldoende is ingegaan op de relevante elementen en dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Oostenrijk geen bescherming kan krijgen.

De rechtbank besluit dat het beroep ongegrond is en dat eiser geen proceskostenvergoeding ontvangt. De uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg en is openbaar gemaakt op 22 februari 2024.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.2238
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], V-nummer: [V-nummer] , eiser (gemachtigde: mr. E.A. Welling),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, (gemachtigde: mr. C.J. Ohrtmann).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 19 januari 2024 niet in behandeling genomen omdat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 13 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, J.A. Matti als tolk en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de staatssecretaris een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.¹ In dit geval heeft Nederland bij Oostenrijk een verzoek om terugname gedaan. Oostenrijk heeft dit verzoek aanvaard op grond van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening.
1. Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
Artikel 9, eerste lid, van de Eurodacverordening
5. Eiser voert aan dat het onduidelijk is of de staatssecretaris binnen 72 uur na de indiening van het verzoek om internationale bescherming eisers vingerafdrukken heeft afgenomen en heeft toegezonden aan het Eurodac-systeem. Dit is in strijd met artikel 9, eerste lid, van de Eurodacverordening.
6. Nog los van de vraag of de staatssecretaris de vingerafdrukken van eiser binnen 72 uur na de indiening van het verzoek om internationale bescherming heeft afgenomen, volgt uit artikel 9, eerste lid, van de Eurodacverordening niet dat overschrijding van deze termijn tot gevolg heeft dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek overgaat op Nederland.² De beroepsgrond slaagt niet.
Claimakkoord
7. Eiser voert verder aan dat uit het claimakkoord niet blijkt dat Oostenrijk daadwerkelijk verantwoordelijk is voor eisers verzoek om internationale bescherming, omdat het gebaseerd is op artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening. Oostenrijk heeft eerder een claimverzoek naar Bulgarije verzonden.
8. De rechtbank overweegt als volgt. De omstandigheid dat Oostenrijk het claimverzoek op grond van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening heeft geaccepteerd, staat niet aan de rechtsgeldigheid van het claimakkoord of het overdrachtsbesluit in de weg. De staatssecretaris heeft het verzoek om terugname, op grond van artikel 18, eerste lid, onder b, van de Dublinverordening, gebaseerd op de verklaringen die eiser heeft afgelegd. De aanvaarding van Oostenrijk op grond van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening, betekent dat Oostenrijk de stand van de procedure anders kwalificeert dan de staatssecretaris heeft gedaan op basis van eisers verklaringen. Omdat eiser vlak na het indienen van zijn asielaanvraag uit Oostenrijk is vertrokken, kan ervan uit worden gegaan dat eiser zijn asielaanvraag heeft ingetrokken en dient Oostenrijk op grond van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening eiser terug te nemen.³ De staatssecretaris hoeft daarom geen nader onderzoek te doen.

Zorgvuldigheid van het voornemen

9. Eiser voert aan dat de staatssecretaris gebruik heeft gemaakt van een standaard voornemen. De door eiser naar voren gebrachte bezwaren zijn ten onrechte niet gemotiveerd betrokken in het voornemen. Door dit na te laten is de besluitvorming onzorgvuldig tot stand gekomen. Volgens eiser dient het bestreden besluit daarom vernietigd te worden.
10. De rechtbank volgt eiser in zijn stelling dat de staatssecretaris in het voornemen niet expliciet is ingegaan op de verklaringen die eiser in zijn aanmeldgehoor ten aanzien van Oostenrijk heeft afgelegd. Het voornemen is echter een voorbereidingshandeling en dient als aankondiging van wat de staatssecretaris van plan is te gaan beslissen, namelijk het niet in behandeling nemen van eisers asielaanvraag en de voorgenomen overdracht aan de Oostenrijkse autoriteiten. Vervolgens is eiser in de gelegenheid gesteld om in zijn zienswijze hierop te reageren. In het besluit is de staatssecretaris ingegaan op alle relevante elementen die tot het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag heeft geleid. Verder
2 Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 12 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:84.
3 Zie het arrest van het Hof van Justitie van 2 april 2019, H. en R., ECLI:EU:C:2019:280, 45-53.
is in het bestreden besluit kenbaar ingegaan op de verklaringen van eiser in het aanmeldgehoor en wat hij in de zienswijze heeft aangevoerd. De rechtbank is daarom van oordeel dat het bestreden besluit niet onzorgvuldig tot stand is gekomen of onvoldoende is gemotiveerd. De beroepsgrond slaagt niet.
Aanmeldgehoor
11. Eiser voert aan dat hij ten onrechte niet opnieuw is gehoord ten aanzien van zijn bezwaren over Oostenrijk. De gehoormedewerker heeft in het aanmeldgehoor van 9 september 2023 onvoldoende doorgevraagd over de verantwoordelijkheid van Oostenrijk. In dit gehoor lag de nadruk op Bulgarije. De staatssecretaris heeft daarom niet voldaan aan zijn onderzoeksplicht. Eiser verwijst hierbij naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 14 december 2023.⁴
11. De rechtbank overweegt als volgt. De gehoormedewerker heeft in het aanmeldgehoor van 9 september 2023 voldoende vragen gesteld over Oostenrijk. Op pagina 6 van het aanmeldgehoor onder het kopje ´Oostenrijk’ worden vragen gesteld over zijn reis naar Oostenrijk, de procedure, of hij in detentie heeft gezeten en zijn reis naar Nederland. Vervolgens wordt op pagina 8 en 9 van het aanmeldgehoor onder het kopje ‘Oostenrijk’ gevraagd of eiser bezwaren heeft tegen een mogelijke overdracht naar Oostenrijk. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris heeft voldaan aan zijn onderzoeksplicht en dat er geen reden was om eiser (nader) te horen. De beroepsgrond slaagt niet.

Interstatelijk vertrouwensbeginsel en indirect refoulement

13. Eiser voert dat ten aanzien van Oostenrijk niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, omdat er sprake is van tekortkomingen in de asielprocedure en opvangvoorzieningen in Oostenrijk. Volgens eiser is de staatssecretaris in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd ingegaan op zijn verwijzing naar het AIDA- rapport over Oostenrijk, update 2022, en naar een artikel uit EW-magazine van 21 augustus 2023.⁵ Eiser is in Oostenrijk geconfronteerd met discriminatie en hij kon hier niet over klagen. Verder vreest eiser dat overdracht aan Oostenrijk indirect refoulement zal opleveren, omdat Oostenrijk niet de waarborgen kan bieden en derhalve de reële mogelijkheid bestaat dat eiser door Oostenrijk zal worden uitgezet naar zijn land van herkomst.
13. De rechtbank stelt voorop dat uitgangspunt is dat de staatssecretaris, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, in het algemeen ervan uit mag gaan dat Oostenrijk zijn internationale verplichtingen nakomt. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 23 augustus 2023⁶ geoordeeld dat de staatssecretaris ten aanzien van Oostenrijk van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. Het ligt op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat in zijn geval niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De rechtbank oordeelt dat eiser daar niet in is geslaagd. De rechtbank licht dat hieronder toe.
13. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris in het bestreden besluit niet ten onrechte heeft overwogen dat eiser met zijn verwijzing naar het AIDA rapport en het artikel van EW-magazine niet aannemelijk gemaakt dat hij bij overdracht aan Oostenrijk, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Oostenrijkse
4 NL23.32075 (niet gepubliceerd).
5 https://www.ewmagazine.nl/buitenland/achtergrond/2023/08/waarom-het-aantal-asielaanvragen-in- oostenrijk-fors-daalt-50856w/.
autoriteiten, een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling. Uit het AIDA-rapport kan weliswaar worden opgemaakt dat er problemen spelen als het gevolg van overbevolking in de opvangvoorzieningen, maar hieruit blijkt niet dat asielzoekers geen toegang kunnen krijgen tot adequate opvangvoorzieningen. Eiser heeft dit evenmin aannemelijk gemaakt met zijn verklaringen over wat hij persoonlijk in Oostenrijk heeft meegemaakt. Hij heeft verklaard dat hij op het treinstation werd genegeerd en dat hij zich daardoor gediscrimineerd voelde. Eiser heeft deze stelling niet onderbouwd. Deze gestelde ervaring heeft bovendien geen betrekking op het optreden van de Oostenrijkse autoriteiten en evenmin op eisers toegang tot primaire levensvoorzieningen. Het is aan eiser om bij voorkomende problemen met discriminatie, opvang, toegang tot de asielprocedure of andere voorkomende problemen in Oostenrijk te klagen bij de (hogere) autoriteiten van Oostenrijk. Niet is gebleken dat eiser heeft geklaagd in Oostenrijk, dat de mogelijkheid niet bestaat om te klagen of dat dit bij voorbaat zinloos is. De beroepsgrond faalt.
Artikel 17 van de Dublinverordening
16. Volgens eiser had de staatssecretaris toepassing moeten geven aan artikel 17 van de Dublinverordening, omdat er bijzondere individuele omstandigheden aanwezig zijn. Eiser is bedreigd door een mensensmokkelaar in Oostenrijk. Eiser heeft ter onderbouwing vertaalde Whatsappberichten overgelegd. Eiser heeft inmiddels aangifte gedaan van bedreiging. In Oostenrijk kan hij geen bescherming krijgen van de Oostenrijkse autoriteiten. Verder is eiser gechanteerd door de Oostenrijkse politie om geld te betalen.
16. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris in de door eiser gestelde omstandigheden in redelijkheid geen bijzondere, individuele omstandigheden heeft hoeven zien die maken dat zijn overdracht aan Oostenrijk van een onevenredige hardheid getuigt. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in Oostenrijk geen aangifte kan doen dan wel geen bescherming kan krijgen van de Oostenrijkse autoriteiten. De enkele en eerst in beroep naar voren gebrachte verklaring dat hij door de Oostenrijkse politie is gechanteerd om geld te betalen is onvoldoende. De staatssecretaris heeft dan ook – gelet op het voorgaande – geen aanleiding hoeven zien om eisers asielaanvraag op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening aan zich te trekken. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

18. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, rechter, in aanwezigheid van
K.F.K. Hoogbruin, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
22 februari 2024

Documentcode: [documentcode]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.