ECLI:NL:RBDHA:2024:712
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening
In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 23 januari 2024, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag op 23 november 2023 afgewezen, met het argument dat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Eiser en zijn gemachtigde zijn niet ter zitting verschenen op de behandelingsdatum van 8 januari 2024.
De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is. Eiser heeft aangevoerd dat hij niet kan worden teruggestuurd naar Oostenrijk vanwege de onhygiënische omstandigheden in de opvangcentra en de slechte behandeling die hij daar heeft ervaren. Echter, de rechtbank oordeelt dat eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat Oostenrijk niet voldoet aan de vereisten van de Dublinverordening en dat er een reëel risico bestaat dat hij in strijd met artikel 3 van het EVRM zal worden behandeld.
De rechtbank benadrukt dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt stelt dat er van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Eiser moet zelf bewijzen dat de omstandigheden in Oostenrijk zo ernstig zijn dat hij niet kan worden teruggestuurd. De rechtbank wijst erop dat de kans van slagen van een asielaanvraag in de verantwoordelijke lidstaat geen rol speelt in de Dublinprocedure, en dat de staatssecretaris geen redenen van proceseconomische aard kan meewegen bij de beslissing om de aanvraag aan zich te trekken.
Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en blijft het besluit van de staatssecretaris om de aanvraag niet in behandeling te nemen in stand. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.