ECLI:NL:RBDHA:2024:712

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 januari 2024
Publicatiedatum
23 januari 2024
Zaaknummer
NL23.36995
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 23 januari 2024, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag op 23 november 2023 afgewezen, met het argument dat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Eiser en zijn gemachtigde zijn niet ter zitting verschenen op de behandelingsdatum van 8 januari 2024.

De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is. Eiser heeft aangevoerd dat hij niet kan worden teruggestuurd naar Oostenrijk vanwege de onhygiënische omstandigheden in de opvangcentra en de slechte behandeling die hij daar heeft ervaren. Echter, de rechtbank oordeelt dat eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat Oostenrijk niet voldoet aan de vereisten van de Dublinverordening en dat er een reëel risico bestaat dat hij in strijd met artikel 3 van het EVRM zal worden behandeld.

De rechtbank benadrukt dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt stelt dat er van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Eiser moet zelf bewijzen dat de omstandigheden in Oostenrijk zo ernstig zijn dat hij niet kan worden teruggestuurd. De rechtbank wijst erop dat de kans van slagen van een asielaanvraag in de verantwoordelijke lidstaat geen rol speelt in de Dublinprocedure, en dat de staatssecretaris geen redenen van proceseconomische aard kan meewegen bij de beslissing om de aanvraag aan zich te trekken.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en blijft het besluit van de staatssecretaris om de aanvraag niet in behandeling te nemen in stand. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.36995

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 januari 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. C.Z.A.M. Skanderova),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. R.S. Helmus).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 23 november 2023 niet in behandeling genomen omdat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 8 januari 2024, samen met de zaak NL23.36995, op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van de staatssecretaris deelgenomen. Eiser en zijn gemachtigde zijn, zoals vooraf bericht, niet ter zitting verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de staatssecretaris een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [1] In dit geval heeft Nederland bij Oostenrijk een verzoek om terugname gedaan. Oostenrijk heeft dit verzoek aanvaard.
Kan voor Oostenrijk van het interstatelijk vertrouwensbeginsel worden uitgegaan?
5. Eiser voert aan dat er voor Oostenrijk niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan kan worden. Eiser wijst hierbij op de volgende omstandigheden: de asielprocedure in Oostenrijk verloopt moeizaam, de opvang is ondermaats vanwege de onhygiënische omstandigheden en hij is slecht behandeld door de tandarts. Eiser meent dat hem niet kan worden verweten dat hij deze omstandigheden niet met documenten heeft onderbouwd omdat er geen documenten bestaan die aannemelijk zouden kunnen maken dat de omstandigheden zo zijn als hij aanvoert. Over de onhygiënische omstandigheden merkt eiser op dat hij wellicht een bewijs van een klacht had kunnen overleggen, maar vanwege de omstandigheden wilde hij zo snel mogelijk weg. Daarnaast had eiser hooguit foto’s kunnen maken van de omstandigheden, maar bepaalde onhygiënische omstandigheden laten zich moeilijk vastleggen op beeld. Bovendien worden de schoonmaakwerkzaamheden in de Oostenrijkse opvangcentra vooral gedaan door asielzoekers. [2] Dit verklaart zowel waarom de opvangcentra zo onhygiënisch zijn als waarom eiser van mening is dat klagen zinloos is. Klagen is daardoor zinloos omdat klagen pas verandering teweegbrengt als een grote groep dit doet en die zal niet ontstaan als asielzoekers zelf verantwoordelijk zijn voor de schoonmaak en hieraan verdienen. Door deze smerige, onhygiënische omstandigheden loopt eiser een reëel risico om terecht te komen in een situatie die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Eiser voert aan dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat de Oostenrijkse autoriteiten onverschillig staan ten opzichte van de omstandigheden van de opvang.
5.1.
Het betoog slaagt niet. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat er voor Oostenrijk van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan kan worden. [3] Als eiser van mening is dat er niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan kan worden en hij bij een overdracht aan Oostenrijk in een situatie die in strijd is met artikel 3 van het EVRM terecht zal komen, moet hij aannemelijk maken dat er in Oostenrijk sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen in de asielprocedure of opvangvoorzieningen die ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat hij een reëel risico loopt om terecht te komen in een situatie die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Eiser is hier niet in geslaagd. Dit betekent dat het uitgangspunt is dat Oostenrijk zich aan de Opvang-, Kwalificatie- en Procedurerichtlijn houdt. Als eiser van mening is dat Oostenrijk zich niet aan deze richtlijnen houdt, volgt uit vaste rechtspraak dat eiser dan moet klagen bij de Oostenrijkse autoriteiten. Er is niet gebleken dat eiser dit niet kan of dat de Oostenrijkse autoriteiten hem niet willen helpen. Daarnaast zijn de omstandigheden die eiser aanvoert die volgens hem maken dat er niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan kan worden, niet onderbouwd en de redenen die eiser aanvoert ontslaan hem niet van de bewijslast die in dit geval bij eiser ligt.
Dient de staatssecretaris vanwege proceseconomische redenen de asielaanvraag aan zich te trekken?
6. Eiser voert aan dat de staatssecretaris zijn asielaanvraag aan zich dient te trekken vanwege proceseconomische redenen. Eiser is afkomstig uit een veilig land van herkomst. Daardoor is een terugkeer na afhandeling van zijn verzoek binnen afzienbare tijd gegarandeerd omdat voor eiser na afwijzing een laissez-passer kan worden aangevraagd bij de Marokkaanse autoriteiten. [4] Eiser voert hierbij aan dat de staatssecretaris hem niet kan tegenwerpen dat de kans van slagen van een asielaanvraag niet wordt betrokken bij de Dublinprocedure omdat dit niet wordt getoetst bij het aannemen van proceseconomische redenen.
6.1.
Het betoog slaagt niet. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat de kans van slagen van een asielaanvraag in de verantwoordelijke lidstaat geen rol speelt bij het vrijwillig aan zich trekken van een asielaanvraag. In de Dublinprocedure gaat het om de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat en spelen asielmotieven bij de vaststelling geen rol. In dit geval is Oostenrijk de verantwoordelijke lidstaat en gaat Oostenrijk over de vraag of eiser in aanmerking komt voor een asielvergunning of niet. Bovendien heeft de wetgever in de Dublinverordening geen ruimte gegeven om redenen van proceseconomische aard mee te wegen.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag in stand blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A. van Hoof, rechter, in aanwezigheid van mr. T.J. Engberts, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.Eiser verwijst hierbij naar Asylum Information Database (AIDA) Country Report: Austria, Update 2022, p. 117.
3.De staatssecretaris verwijst hierbij naar de uitspraken ABRvS 23 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3236, ABRvS 17 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1503 en ABRvS 24 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1997.
4.Eiser verwijst hierbij naar artikel 3.109ca van het Vreemdelingenbesluit 2000.