ECLI:NL:RBDHA:2024:10486

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 juli 2024
Publicatiedatum
8 juli 2024
Zaaknummer
NL23.11268
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van een verblijfsvergunning asiel en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid beoordeeld. Eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke op 6 april 2023 werd afgewezen. De rechtbank heeft op 28 februari 2024 de zaak behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren. Na heropening van het onderzoek op 14 maart 2024, hebben beide partijen hun standpunten over het procesbelang van eiser ingediend. De rechtbank heeft uiteindelijk besloten dat het beroep van eiser niet-ontvankelijk is, maar dat hij wel recht heeft op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank concludeert dat de redelijke termijn met meer dan elf maanden is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,- voor eiser. Daarnaast wordt de staatssecretaris veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 437,50. De uitspraak is gedaan door mr. J.M. Emaus, rechter, en is openbaar gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.11268

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 juli 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer]

(gemachtigde: mr. M.J. Verwers),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

(gemachtigde: mr. J.D. Albarda).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 6 april 2023 waarin de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen. In het besluit is ook bepaald dat eiser geen verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM krijgt en ook geen uitstel van vertrek.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 28 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris.
1.2.
Op 14 maart 2024 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en partijen de gelegenheid gegeven om uiterlijk op 29 maart 2024 een standpunt in te nemen ten aanzien van het procesbelang van eiser. Beide partijen hebben op 29 maart 2024 een standpunt ingenomen. De rechtbank heeft partijen de gelegenheid gegeven om daarna, maar uiterlijk op 12 april 2024, op elkaars standpunt ten aanzien van het procesbelang te reageren. Van deze tweede gelegenheid hebben partijen geen gebruik gemaakt.
1.3.
Bij bericht van 18 april 2024 heeft de rechtbank partijen nogmaals de gelegenheid gegeven om op elkaars standpunt ten aanzien van het procesbelang te reageren. Partijen zijn in dit bericht ook in de gelegenheid gesteld om aan te geven of zij behoefte hebben aan een nadere zitting. Op 30 april 2024 heeft de staatssecretaris gereageerd op het standpunt van eiser. De staatssecretaris heeft daarnaast toestemming gegeven om uitspraak te doen zonder (tweede) zitting. Eisers heeft op 2 mei 204 gereageerd op het standpunt van de staatssecretaris. Eiser heeft daarbij niet aangegeven of hij (opnieuw) op een zitting gehoord wil worden.
1.4.
De rechtbank heeft bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank is van oordeel dat het beroep niet-ontvankelijk is
.Eiser heeft wel recht op schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn en op vergoeding van zijn proceskosten in verband met het verzoek om schadevergoeding. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.
Heeft eiser nog procesbelang?
3.1.
Uit vaste rechtspraak volgt dat de bestuursrechter een bij hem ingediend beroep alleen inhoudelijk hoeft te beoordelen, als het doel dat de indiener voor ogen staat met het beroep moet kunnen worden bereikt en voor hem feitelijk van betekenis is. Er is dan sprake van procesbelang. Van procesbelang kan ook sprake zijn als er schade is geleden door het besluit. Dan is wel vereist dat tot op zekere hoogte aannemelijk wordt gemaakt dat de gestelde schade daadwerkelijk het gevolg is van het besluit.
3.2.
Eiser betoogt dat hij procesbelang heeft. In dit verband voert eiser het volgende aan. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) blijkt dat, in soortgelijke situaties als de situatie van eiser, procesbelang bestaat wanneer de te verlenen verblijfsvergunning andere rechtsgevolgen heeft dan de al verleende verblijfsvergunning. [1] Eiser kan daardoor in een gunstigere positie terechtkomen. Daarvan is in eisers geval sprake. Hij heeft nu namelijk een afgeleid verblijfsrecht, terwijl een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM hem een eigen, zelfstandig verblijfsrecht geeft. Daarmee komt eiser in een gunstigere positie, omdat hij dan in een zo vroeg mogelijk stadium weet wat de ingangsdatum van zijn verblijfsvergunning is. Uit een uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2021 blijkt dat hierin procesbelang is gelegen, aldus eiser. [2] Eiser betoogt verder dat hij procesbelang heeft door zijn verzoek om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn en vanwege zijn verzoek om proceskostenvergoeding.
3.3.
De rechtbank is van oordeel dat eiser geen procesbelang heeft bij het door hem ingestelde beroep. Het belang is niet gelegen bij de ingangsdatum van de vergunning. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de verblijfsvergunning niet met een datum eerder dan de geboortedatum van de dochter van eiser zal worden verleend. De rechtbank oordeelt dat dit betekent dat een vergunning op grond van artikel 8 van het EVRM niet met een ingangsdatum eerder dan 24 mei 2020 zal worden verleend. Dat is ook de datum waarop volgens de staatssecretaris de EU verblijfstitel Chavez Vilchez geacht moet worden te zijn ingegaan. De staatssecretaris heeft in dit verband verwezen naar de uitspraken van de Afdeling van 17 maart 2023 [3] en 9 mei 2018. [4]
3.4.
Ook het verzoek van eiser om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn levert geen procesbelang op bij de beoordeling van de afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM. Op dat verzoek kan namelijk ook apart worden beslist. [5] De rechtbank zal dat hierna doen.
Heeft eiser recht op schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn?
4. Eiser betoogt dat er in deze zaak sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM en verzoekt om schadevergoeding op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb. De asielaanvraag dateert van 13 juni 2019. Op 18 februari 2024 (het moment waarop de gemachtigde van eiser om schadevergoeding heeft verzocht) was dus sinds het moment van de aanvraag een termijn van vier jaar, acht maanden en vijf dagen verstreken.
4.1.
De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. De asielaanvraag dateert van 13 juni 2019. Eiser is er al op 13 januari 2021 door de staatssecretaris van op de hoogte gesteld dat hij beschikt over EU verblijfstitel Chavez Vilchez. Hiermee is in materiële zin beslist op het geschil dat in deze procedure voorligt. In elk geval heeft eiser hiermee sinds 13 januari 2021 duidelijkheid en zekerheid dat hij in Nederland beschikt over rechtmatig verblijf dat hem (ten volle) in staat stelt om het gezinsleven met zijn dochter uit te oefenen. De staatssecretaris stelt verder dat, als wordt aangenomen dat in formele zin sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, in dat geval niet aannemelijk is dat eiser door het tijdsverloop sinds zijn asielaanvraag zodanige spanning en frustratie heeft ondervonden dat dat grond zou opleveren voor een financiële genoegdoening.
4.1.
Uit artikel 6 van het EVRM volgt dat geschillen binnen een redelijke termijn moeten worden beslecht. Volgens vaste rechtspraak [6] geldt het aan artikel 6 van het EVRM ten grondslag liggende beginsel van rechtszekerheid ook in procedures over de binnenkomst, het verblijf en de uitzetting van vreemdelingen. Dat betekent dat die procedures binnen een redelijke termijn worden beslecht, waarbij wordt aangesloten bij de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over de uitleg van deze verdragsbepaling. Uit die rechtspraak volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn voor de beslechting van een procedure, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie, als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld.
4.2.
De vraag of de zaak binnen een redelijke termijn is behandeld moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2562, onder 7.2). Als uitgangspunt geldt dat in zaken waarin er geen bezwaarfase is, zoals asielzaken, de redelijke termijn twee jaar voor de beroepsfase en twee jaar voor de fase in hoger beroep bedraagt. [7] Eiser heeft op 30 augustus 2021 beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn aanvraag, waardoor op dat moment sprake is van een geschil [8] en de redelijke termijn begint te lopen. Deze (eerste) beroepsprocedure is geëindigd nadat de staatssecretaris op 4 oktober 2022 het bestreden besluit van 2 augustus 2021 heeft ingetrokken. De staatssecretaris heeft vervolgens op 6 april 2023 een nieuw besluit genomen, waartegen eiser op 13 april 2023 in beroep is gegaan. Die (tweede) beroepsprocedure eindigt met deze uitspraak. Omdat er (dus) uitsluitend sprake is geweest van een beroepsfase bedraagt de redelijke termijn in de zaak van eiser twee jaar. Dit betekent dat het geschil uiterlijk op 30 augustus 2023 moest zijn beëindigd (dat is immers twee jaar ná het instellen van het (eerste) beroep). De rechtbank heeft pas op 5 juli 2024 uitspraak gedaan. Daarom is de redelijke termijn in deze zaak met ruim elf maanden overschreden. De overschrijding van elf maanden, afgerond naar boven een overschrijding van twaalf maanden, dient in dit geval volledig aan de staatssecretaris te worden toegerekend, omdat de overschrijding door hem is veroorzaakt en in de omstandigheden van het geval geen reden is gelegen voor een ander oordeel.
4.3.
Het oordeel dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn brengt mee dat wordt verondersteld dat eiser immateriële schade heeft geleden, namelijk in de vorm van spanning en frustratie. Het standpunt van de staatssecretaris dat in dit geval niet aannemelijk is dat eiser door het tijdsverloop spanning en frustratie heeft ondervonden volgt de rechtbank niet. Dat hij eiser op 13 januari 2021 ervan op de hoogte heeft gesteld dat eiser beschikt over een EU verblijfstitel Chavez Vilchez neemt niet weg dat onderhavige procedure voortduurde, ook al had eiser zekerheid dat hij rechtmatig verblijf heeft in Nederland en daarmee in staat is om zijn gezinsleven met zijn dochter uit te oefenen.
4.4.
Bij de bepaling van de hoogte van de schadevergoeding heeft als uitgangspunt te gelden dat voor elk half jaar (of een gedeelte daarvan) dat de redelijke termijn is overschreden een vergoeding voor immateriële schade van € 500,- wordt toegekend. Zoals hiervoor overwogen, bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn in deze zaak ruim elf maanden. De schadevergoeding aan eiser bedraagt daarom € 1.000,-.

Conclusie en gevolgen

5. De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
5.1.
De rechtbank veroordeelt verder de staatssecretaris tot betaling van een bedrag van € 1.000,- aan eiser als vergoeding voor de door hem geleden immateriële schade.
5.2.
De rechtbank veroordeelt de staatssecretaris in de door eiser gemaakte proceskosten in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding. De rechtbank kent proceskostenvergoeding toe van € 437,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek, met een waarde per punt van € 875,-, en een wegingsfactor 0,5). Voor een afzonderlijk punt voor de behandeling van het verzoek om schadevergoeding ter zitting bestaat in dit geval geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt de staatssecretaris tot betaling van € 1.000,- aan schadevergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiseres tot betaling van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Emaus, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E. Brokke, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.ABRvS 9 mei 20218, ECLI:NL:RVS:2018:1611.
2.ABRvS 28 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1145.
5.CvBb 4 juni 2024, ECLI:NL:CBB:2024:378.
6.Zie bijvoorbeeld ABRvS 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188.
7.ABRvS 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, r.o. 4.1-4.3.
8.Zie bijvoorbeeld ABRvS 30 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW1467, r.o. 2.2.2.; ABRvS 7 april 2010, ECLI:NL:RVS:2010: BM0214, r.o. 2.5.1.