201708994/1/V1.
Datum uitspraak: 9 mei 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 5 oktober 2017 in zaak nr. 17/12148 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 25 januari 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 23 mei 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 5 oktober 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.C. Gelok, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De bij het besluit van 25 januari 2017 afgewezen aanvraag van 9 november 2016 strekt tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking, verband houdend met niet-tijdelijke humanitaire gronden.
2. De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat de vreemdeling geen belang heeft bij de beoordeling daarvan, nu haar bij besluit van 15 augustus 2017 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'arbeid in loondienst' is verleend met ingang van 10 augustus 2017, geldig tot 14 mei 2018.
3. De vreemdeling klaagt in de grieven dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij belang heeft bij de beoordeling van haar beroep omdat een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking, verband houdend met niet-tijdelijke humanitaire gronden, een sterker en langer verblijfsrecht biedt. Daartoe wijst zij erop dat de aan haar verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'arbeid in loondienst' een beperkte geldigheidsduur heeft en afhankelijk is van het voortduren van haar arbeidsovereenkomst, terwijl een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking, verband houdend met niet-tijdelijke humanitaire gronden, voor de duur van vijf jaar wordt verleend en niet afhankelijk is van het voortduren van haar arbeidsovereenkomst.
3.1. De rechtbank heeft overwogen dat, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 27 september 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN9222, de vreemdeling geen procesbelang heeft bij de beoordeling van haar beroep. Zij kan daarmee op dit moment niet meer bereiken dan hetgeen zij met de haar op 15 augustus 2017 verleende verblijfsvergunning al heeft bereikt, namelijk de verkrijging van een verblijfsrecht. De mogelijkheid dat die verblijfsvergunning niet zal worden verlengd omdat de arbeidsovereenkomst niet wordt verlengd of niet een andere arbeidsovereenkomst volgt, is een toekomstige onzekere gebeurtenis. Dat geldt ook voor de mogelijkheid dat de vreemdeling langer moet wachten alvorens zij in aanmerking kan komen voor naturalisatie. Evenmin levert procesbelang op dat een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking, verband houdend met niet-tijdelijke humanitaire gronden, tot een sterker en langer verblijfsrecht zou leiden, aldus de rechtbank. 3.2. In geschillen over de verlening van een verblijfsvergunning regulier, terwijl de vreemdeling reeds rechtmatig verblijf heeft op grond van een hem verleende verblijfsvergunning, is procesbelang in beginsel gegeven, indien de te verlenen verblijfsvergunning andere rechtsgevolgen of een eerdere ingangsdatum heeft dan de reeds verleende en die vreemdeling daardoor in een gunstiger positie zou kunnen geraken.
3.3. In de uitspraak van 27 september 2010 is het voorgaande niet onderkend, doordat daarin is aangesloten bij de uitspraak van 15 december 2005 in zaak 200506116/1, welke uitspraak, anders dan de uitspraak van 27 september 2010, ziet op een asielzaak.
3.4. Uit het voorgaande volgt dat de vreemdeling terecht klaagt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij belang heeft bij de beoordeling van haar beroep.
3.5. De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 5 oktober 2017 in zaak nr. 17/12148;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, griffier.
w.g. Verheij w.g. De Groot
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2018
210.