ECLI:NL:RBDHA:2024:10411

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 juni 2024
Publicatiedatum
5 juli 2024
Zaaknummer
NL24.24808
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Algerijnse vreemdeling en de rechtmatigheid van de maatregel

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 28 juni 2024 uitspraak gedaan over de bewaring van een Algerijnse vreemdeling, eiser, die in vreemdelingenbewaring was gesteld op 7 juni 2024. Eiser betwistte de rechtmatigheid van deze maatregel en voerde aan dat hij de Algerijnse nationaliteit heeft en dat hij onterecht in bewaring is gesteld. Hij stelde dat de eerdere maatregel van 28 mei 2024 onrechtmatig was en dat dit doorwerkte in de huidige maatregel. De rechtbank had eerder het beroep tegen de maatregel van 28 mei 2024 ongegrond verklaard, waardoor de prejudiciële vraag die eiser stelde niet relevant was voor deze zaak.

Eiser voerde aan dat er bij de uitreiking van de maatregel geen schriftelijke toelichting was gegeven, zoals vereist door artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris voldoende informatie had verstrekt, ook al was deze niet schriftelijk in een voor eiser begrijpelijke taal. De rechtbank concludeerde dat eiser niet in zijn belangen was geschaad, omdat hij mondeling was geïnformeerd over de gronden van de maatregel.

De rechtbank beoordeelde ook de gronden voor de bewaring en oordeelde dat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd dat er risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser had zich eerder aan het toezicht onttrokken en had geen geldig reisdocument. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende voortvarend had gehandeld in de procedure en dat er zicht op uitzetting naar Algerije was. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.24808
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], eiser
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. J.E. Groenenberg), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, (gemachtigde: S. Faddach).
Inleiding
Op 7 juni 2024 heeft de staatssecretaris eiser in vreemdelingenbewaring (bewaring) gesteld, op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Eiser is het hier niet mee eens en heeft beroep ingesteld. Dit beroep wordt ook aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 24 juni 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen I. Zyad. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank of de bewaring van eiser rechtmatig is.
Beoordeling door de rechtbank
1. Eiser stelt dat hij de Algerijnse nationaliteit heeft en dat hij is geboren op [geboortedatum] 1997.
Prejudiciële vraag
2. Eiser voert aan dat de voorgaande maatregel van bewaring van 28 mei 2024 onrechtmatig is, wat mogelijk doorwerkt in deze maatregel, en dat daarom de prejudiciële vraag die is gesteld door deze rechtbank, zittingsplaats Roermond1 relevant is.
3. De rechtbank overweegt als volgt. Bij uitspraak van vandaag, zaaknummer NL24.24805, heeft de rechtbank het beroep van eiser tegen de vorige maatregel van 28 mei 2024 ongegrond verklaard. De prejudiciële vraag is dus niet relevant voor deze zaak.
1. Tussenuitspraak van 4 juni 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:8499.
De informatieplicht uit artikel 5.3 van het Vb
4. Eiser voert aan dat bij de uitreiking van de maatregel geen schriftelijke toelichting
is gegeven als bedoeld in artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Eiser stelt dat er dus sprake is van een gebrek, en dat de belangenafweging in zijn voordeel moet uitvallen, omdat de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) over de informatieplicht dateert van 15 november 20232 en de staatssecretaris niet kan toelichten waarom hier nog altijd niet aan wordt voldaan.
5. De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris aan eiser bij het uitreiken van het bestreden besluit ook een informatiefolder “Waarom u in bewaring bent gesteld” in het Arabisch heeft verstrekt. Dat blijkt uit de maatregel van bewaring. Uit openbare bron3 is de rechtbank bekend dat in deze folder geen melding is gemaakt van de gronden van de maatregel van bewaring en ook niet van de mogelijkheid om consulaire bijstand te vragen. In zoverre heeft de staatssecretaris dus niet voldaan aan het vereiste dat eiser hieromtrent door middel van een schriftelijk stuk, in een taal die hij verstaat, in kennis wordt gesteld. Dit gebrek leidt niet onmiddellijk tot onrechtmatigheid van de opgelegde maatregel, maar tot een belangenafweging. Deze belangenafweging valt in het voordeel van de staatssecretaris uit. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
6. Voorafgaande aan het opleggen van de maatregel van bewaring heeft eiser aangegeven dat hij geen consulaire bijstand wilde ontvangen. Door de omstandigheid dat hij hieromtrent niet schriftelijk in een taal die hij verstaat in kennis is gesteld, is hij dus niet in zijn belang geschaad. Zijn belang is ook niet geschaad door de omstandigheid dat hij niet schriftelijk in een taal die hij verstaat is geïnformeerd over de gronden van de maatregel van bewaring. In het gehoor voorafgaand aan de bewaring heeft de staatssecretaris eiser namelijk mondeling, in het bijzijn van een tolk, over deze gronden geïnformeerd. Eiser kon dus weten om welke redenen hij in bewaring werd gesteld. In de omstandigheid dat de Afdeling zich op 15 november 2023 heeft uitgesproken over de informatieplicht en de staatssecretaris daar nog altijd niet aan voldoet, ziet de rechtbank geen aanleiding om de belangenafweging in het voordeel van eiser te laten uitvallen. De beroepsgrond slaagt niet.
De gronden van de maatregel van bewaring
7. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De staatssecretaris moet dit motiveren aan de hand van de gronden die zijn genoemd in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb. De staatssecretaris heeft als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en

2.ECLI:NL:RVS:2023:4180.

3 www.dienstterugkeerenvertrek.nl.
nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat; 3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer; en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
8. De rechtbank oordeelt dat de zware gronden onder 3a en 3b feitelijk juist en voldoende gemotiveerd zijn. Eiser is naar Nederland gereisd zonder geldig reisdocument. Ook heeft eiser op 21 februari 2024 een terugkeerbesluit gekregen, en hij heeft toen geen melding gedaan van zijn illegale verblijf bij de Nederlandse autoriteiten. Vervolgens is hij in Zwitserland aangetroffen. Hij heeft zich dus enige tijd aan het toezicht onttrokken. Het betoog van eiser, dat deze gronden niet twee keer aan hem mogen worden tegengeworpen (deze gronden zijn ook genoemd in de maatregel van 28 mei 2024) en dat hij zich sinds de Dublinoverdracht naar Nederland en de inbewaringstelling niet aan het toezicht heeft onttrokken, treft geen doel. De staatssecretaris mag het gedrag van eiser in het verleden aan hem tegenwerpen, en mag daaruit ook afleiden dat er nu een risico op onttrekking is.
9. De zware gronden onder 3a en 3b zijn al voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. De geschilpunten over de overige gronden behoeven geen bespreking meer. De beroepsgrond slaagt niet.
Het zicht op uitzetting
10. Eiser voert aan dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd dat er zicht op uitzetting is naar Algerije. In de maatregel is onder het kopje ‘zicht op uitzetting’ namelijk aangekruist dat eiser een geldig reisdocument heeft op basis waarvan hij uitgezet kan worden én dat eiser geen gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit en nationaliteit, en dat niet is gebleken dat het voor hem onmogelijk is om deze gegevens te verstrekken. Dat is tegenstrijdig.
11. De rechtbank overweegt als volgt. Zoals de staatssecretaris ter zitting heeft toegelicht, is in de maatregel ten onrechte aangekruist dat eiser een geldig reisdocument heeft op basis waarvan hij uitgezet kan worden. Uit de rest van de maatregel en het dossier blijkt duidelijk dat eiser geen documenten heeft overgelegd. Verder heeft de staatssecretaris terecht aangenomen dat er voor eiser zicht op uitzetting is naar Algerije. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 6 mei 2024 geoordeeld dat (weer) zicht op uitzetting naar Algerije bestaat.4 In deze uitspraak maakt de Afdeling geen onderscheid tussen gedocumenteerde en ongedocumenteerde vreemdelingen. Verder blijkt uit de rechtspraak sindsdien dat in januari 2024 van zes ongedocumenteerden de Algerijnse nationaliteit is bevestigd op basis van dacty en de afgifte van een laissez-passer (lp) is toegezegd,5 waardoor ook voor ongedocumenteerden zicht op uitzetting binnen redelijke termijn bestaat. In het geval van eiser is er op 14 juni 2024 een lp-aanvraag ingediend. De Algerijnse autoriteiten hebben niet aangegeven dat zij voor eiser geen lp zullen verstrekken. De beroepsgrond slaagt niet.

4.ECLI:NL:RVS:2024:1892.

5 Zie bijvoorbeeld de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem van 24 mei 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:7957.
De voortvarendheid
12. Eiser voert aan dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend werkt aan de uitzetting. Eiser heeft op 5 juni 2024 zijn asielaanvraag ingetrokken, en op 14 juni 2024 is pas een lp-aanvraag ingediend. De staatssecretaris stelt dat is afgesproken met de Algerijnse autoriteiten dat de lp-aanvragen voor ongedocumenteerden op vrijdag worden ingediend, maar dat blijkt niet uit een stuk in het dossier. Ook blijkt daaruit niet dat het onmogelijk is om de lp-aanvraag eerder (op een andere dag) in te dienen.
13. De rechtbank overweegt als volgt. Eiser heeft op 5 juni 2024 zijn asielaanvraag ingetrokken, en de staatssecretaris heeft vervolgens de maatregel omgezet op 7 juni 2024. Vervolgens is 7 dagen na de inbewaringstelling een lp-aanvraag ingediend bij de Algerijnse autoriteiten, namelijk op 14 juni 2024. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris hiermee voldoende voortvarend heeft gehandeld. De beroepsgrond slaagt niet.

Ambtshalve toetsing

14. De rechtbank moet ook ambtshalve toetsen of de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was. Op grond van de stukken en wat op de zitting is besproken, is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is.

Conclusie

15. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Verduijn, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J. Valk, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
28 juni 2024
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.