In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 juli 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser van Iraakse nationaliteit en de minister van Asiel en Migratie. De minister had op 23 juni 2022 de verblijfsvergunning asiel van de eiser ingetrokken, met een terugkeerbesluit zonder vertrektermijn en een zwaar inreisverbod voor tien jaar. De rechtbank heeft het beroep van de eiser op 21 april 2023 behandeld, waarbij de minister werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek heropend na recente arresten van het Hof van Justitie van de EU, die relevant waren voor de beoordeling van het bestreden besluit. De minister gaf aan dat er geen terugkeerbesluit kon worden uitgevaardigd, wat leidde tot een heroverweging van de situatie van de eiser.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser onherroepelijk is veroordeeld voor meerdere misdrijven, waaronder ernstige geweldsdelicten. De minister heeft gemotiveerd dat de eiser een actuele en ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt, wat de intrekking van de verblijfsvergunning rechtvaardigt. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister de bevoegdheid had om de verblijfsvergunning in te trekken, maar dat het terugkeerbesluit en het inreisverbod niet in stand konden blijven, gezien de recente jurisprudentie van het Hof van Justitie.
De rechtbank heeft het beroep van de eiser gegrond verklaard voor wat betreft het terugkeerbesluit en het inreisverbod, maar de intrekking van de verblijfsvergunning blijft in stand. De rechtbank heeft ook de proceskosten van de eiser toegewezen aan de minister, die deze moet vergoeden. De uitspraak benadrukt de afweging tussen de bescherming van de openbare orde en de rechten van de betrokken vreemdeling.