ECLI:NL:RBDHA:2024:10367

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 juli 2024
Publicatiedatum
4 juli 2024
Zaaknummer
NL22.14034
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel en terugkeerbesluit in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 juli 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser van Iraakse nationaliteit en de minister van Asiel en Migratie. De minister had op 23 juni 2022 de verblijfsvergunning asiel van de eiser ingetrokken, met een terugkeerbesluit zonder vertrektermijn en een zwaar inreisverbod voor tien jaar. De rechtbank heeft het beroep van de eiser op 21 april 2023 behandeld, waarbij de minister werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek heropend na recente arresten van het Hof van Justitie van de EU, die relevant waren voor de beoordeling van het bestreden besluit. De minister gaf aan dat er geen terugkeerbesluit kon worden uitgevaardigd, wat leidde tot een heroverweging van de situatie van de eiser.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser onherroepelijk is veroordeeld voor meerdere misdrijven, waaronder ernstige geweldsdelicten. De minister heeft gemotiveerd dat de eiser een actuele en ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt, wat de intrekking van de verblijfsvergunning rechtvaardigt. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister de bevoegdheid had om de verblijfsvergunning in te trekken, maar dat het terugkeerbesluit en het inreisverbod niet in stand konden blijven, gezien de recente jurisprudentie van het Hof van Justitie.

De rechtbank heeft het beroep van de eiser gegrond verklaard voor wat betreft het terugkeerbesluit en het inreisverbod, maar de intrekking van de verblijfsvergunning blijft in stand. De rechtbank heeft ook de proceskosten van de eiser toegewezen aan de minister, die deze moet vergoeden. De uitspraak benadrukt de afweging tussen de bescherming van de openbare orde en de rechten van de betrokken vreemdeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.14034

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. V. Senczuk),
en
de minister van Asiel en Migratie(dan wel diens rechtsvoorganger(s)), de minister
(gemachtigde: mr. K. Nuninga).

Procesverloop

Bij besluit van 23 juni 2022 (het bestreden besluit) heeft de minister de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van eiser ingetrokken. Aan eiser is een terugkeerbesluit zonder vertrektermijn en een zwaar inreisverbod voor tien jaar opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 21 april 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft gelet op de arresten van het Hof van Justitie van de EU van 6 juli 2023 (C-8/22, C-663/21 en C-402/22) aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen. De minister is in de gelegenheid gesteld om aan te geven of, en zo ja, welke gevolgen de arresten hebben voor het door eiser bestreden besluit.
De minister heeft op 4 september 2023 gereageerd en aangegeven dat geen terugkeerbesluit en daarmee geen inreisverbod kan worden uitgevaardigd. Eiser heeft op 7 september 2023 gereageerd. De minister heeft op 13 februari 2024 een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 28 februari 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting weer gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.1
Eiser stelt van Iraakse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum]. Bij besluit van 27 januari 2017 is hij in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), met ingang van 21 september 2015 geldig tot 21
september 2020. Hierna is de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verlengd tot 21 september 2025.
1.2
Uit het Uittreksel Justitiële Documentatie (UJD) van 23 maart 2021 blijkt dat eiser onherroepelijk is veroordeeld wegens drie misdrijven. Hij is op 15 juli 2020 veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf wegens poging tot zware mishandeling, hij is veroordeeld tot vijf dagen gevangenisstraf wegens vernieling en hij is bij arrest van het gerechtshof op 2 februari 2021 veroordeeld tot 30 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf wegens verkrachting.
Voornemen
1.3.1
De minister heeft in het voornemen, dat deel uitmaakt van het bestreden besluit, aangegeven dat eiser rechtmatig verblijf heeft vanaf 21 september 2015. De pleegdatum van het eerste misdrijf waarvoor betrokkene onherroepelijk is veroordeeld is 12 juni 2018. Eiser had op die datum een verblijfsduur van minder dan drie jaar. Artikel 3.86, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) is van toepassing.
1.3.2
In het voornemen heeft de minister vermeld dat eiser in totaal is veroordeeld tot 33 maanden en vijf dagen onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Hij voldoet hiermee ruimschoots aan de norm van ten minste zes maanden. Omdat eiser is veroordeeld voor een zeer ernstig zedendelict én voor een geweldsdelict voldoet hij ook aan de voorwaarde dat in ieder geval één van de veroordelingen betrekking heeft op een misdrijf dat naar zijn aard een gevaar voor de gemeenschap oplevert. Eiser voldoet daarom aan het criterium ‘ernstig misdrijf’ als bedoeld in paragraaf C2/7.10.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000).
1.3.3
De minister heeft verder gemotiveerd dat eiser op basis van zijn persoonlijke gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast.
1.3.4
Ook heeft de minister aangegeven dat het aannemelijk is dat eiser bij terugkeer naar het land van herkomst een reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Daarom bestaat op dit moment niet het voornemen eiser uit te zetten naar zijn land van herkomst. In dit verband heeft de minister gewezen op paragraaf C2/10.3 van de Vc 2000. Dit laat onverlet dat op eiser de plicht rust om Nederland zelfstandig te verlaten en zelf gevolg te geven aan zijn vertrekplicht, aldus de minister.
1.3.5
Op grond van artikel 3.6a, eerste lid, aanhef en onder a en vijfde
lid, van het Vb 2000 en paragraaf C2/10.1 van de Vc 2000 heeft de minister ambtshalve beoordeeld of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De minister heeft gemotiveerd dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op die grond. Gelet op het strafblad van eiser is het niet onredelijk om van hem te verwachten zijn privéleven elders, buiten het grondgebied van de Europese Unie, opnieuw op te bouwen.
1.3.6
De minister heeft verder aan eiser een terugkeerbesluit zonder vertrektermijn en een zwaar inreisverbod voor tien jaar opgelegd. Hij heeft gewezen op het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2015, Z.Zh en I.O (ECLI:EU:C:2015:337) en de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 20 november 2015 (ECLI:N:RVS:2015:3579) en 2 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1550). De minister heeft aan de hand van de aard en ernst van de strafbare feiten en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan geoordeeld dat sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan het niet evenredig zou zijn om eiser een vertrektermijn te onthouden dan wel hem een inreisverbod voor een kortere duur dan tien jaar op te leggen.
Bestreden besluit 23 juni 2022
1.4.1
In het bestreden besluit is de minister ingegaan op de door eiser ingediende zienswijze. Zo gaat de minister in op de door eiser overgelegde stukken, namelijk de rapportage van de Penitentiaire Inrichting (PI), een e-mailwisseling van de GZ Psycholoog van de PI en een voortgangsverslag toezicht van Reclassering Nederland. De minister stelt zich op het standpunt dat uit deze stukken niet volgt dat sprake is van een blijvende positieve gedragsverandering bij eiser. Volgens de minister is het tijdsverloop sinds het laatste misdrijf op 27 oktober 2019 relatief kort. Ook heeft de minister aangegeven dat eiser pas sinds 19 augustus 2021 vervroegd in vrijheid is gesteld en dat hem bijzondere voorwaarden en een proeftijd tot 19 augustus 2022 zijn opgelegd. Aan eiser zijn een contactverbod en een locatieverbod opgelegd. Onbekend is in hoeverre eiser zich aan deze voorwaarden houdt. Hij staat verder nog steeds onder toezicht. Daarom is er op dit moment nog geen sprake van een lange periode van goed gedrag in de samenleving zonder toezicht, aldus de minister.
1.4.2
Verder heeft de minister bij zijn besluit betrokken dat uit de verklaringen van eiser blijkt dat hij het misdrijf na jaren nog altijd ontkent. Eiser laat nog steeds niet zien dat hij echt spijt heeft van zijn daden of daarvoor verantwoordelijkheid neemt. Ook door de afwezigheid van berouw bestaat er volgens de minister geen aanleiding voor de conclusie dat sprake is van een blijvende positieve gedragsverandering.
Beoordeling door de rechtbank
2.1
De rechtbank zal beoordelen of de minister de verblijfsvergunning heeft kunnen intrekken. In dat verband stelt zij vast dat eiser niet heeft bestreden dat hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie of meer jaren is bedreigd en dat de norm van artikel 3.86, tweede lid, van het Vb 2000 is overschreden. In zoverre heeft eiser niet bestreden dat de minister gelet op artikel 32 van de Vw 2000 en artikel 3.86 van het Vb 2000 de bevoegdheid had om de verblijfsvergunning in te trekken. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de minister van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
2.2
Eiser voert in de gronden van 18 augustus 2022 aan dat het besluit een toetsing aan het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel niet zal doorstaan. Hij wijst op de toetsing aan drie te onderscheiden stappen: geschiktheid, noodzaak en evenwichtigheid. In dit verband voert hij aan dat hij al één jaar niet meer in detentie verblijft en dat er geen nieuwe strafbare feiten door hem zijn gepleegd. Eiser staat weliswaar onder toezicht, maar hij heeft gewerkt. De minister heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat onbekend is of eiser zich aan de opgelegde voorwaarden voor voorwaardelijke invrijheidstelling houdt. De minister heeft het standpunt dat er nog geen sprake is van een langere periode van goed gedrag onvoldoende onderbouwd. Eiser wijst op de behandelgesprekken met de psycholoog en op de gesprekken in de gevangenis.
2.3
In de aanvullende gronden van beroep van 10 november 2022 heeft eiser aangegeven dat hij op dit moment een partner heeft. Hij wijst in dit verband op artikel 8 van het EVRM. Ook krijgt hij begeleiding door de Materieel Juridische Dienstverlening (MJD) van Fivoor. Eiser wijst op een brief van 25 oktober 2022. Hij krijgt hulp met betrekking tot zijn schulden en bij stabilisatie van zijn woon- en leefsituatie. Eiser is aangemeld voor behandeling in verband met trauma`s uit het verleden en recente gebeurtenissen. Hij is gemotiveerd om zijn financiën op orde te krijgen maar krijgt vaak te maken met problemen bij het behoud of vinden van een baan omdat er gevraagd wordt om een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG). Het persoonlijke gedrag van eiser toont dan ook geen werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Eiser wijst op het schrijven van de reclassering van 4 oktober 2022 waarin is bevestigd dat hij zich houdt aan zijn bijzondere voorwaarden en dat zij genoeg draagvlak ziet om het toezichttraject te continueren.
2.4
De minister heeft zich in het verweerschrift van 6 april 2023 op het standpunt gesteld dat er aan het feit dat er enige tijd is verstreken sinds de strafrechtelijke gedragingen op zichzelf geringe betekenis toekomt. Overigens gaat het naar de mening van de minister in dit geval om een betrekkelijk korte periode. Aan gedragsverbetering gedurende strafrechtelijke detentie komt geringe betekenis toe. Verder kent de minister gewicht toe aan het feit dat eiser nog in een proeftijd zit die loopt tot 19 augustus 2023. Daarbij is er sprake van een contactverbod, een locatieverbod, een meldplicht en een verbod om alcohol of drugs te gebruiken. De minister wijst op het UJD van 5 april 2023. Dat uit de door eiser overgelegde stukken volgt dat hij zich aan de afspraken en de voorwaarden houdt en dat hij een arbeidsovereenkomst is aangegaan, is weliswaar een positieve ontwikkeling, maar vast staat dat eiser nog steeds in een strafrechtelijk traject zit. Verder volgt uit het UJD dat opnieuw een strafzaak tegen hem is gestart wegens verkeersdeelname onder invloed van drugs, gepleegd op 6 januari 2022. Hoewel deze zaak is geseponeerd vanwege onvoldoende bewijs, doet dit bij de minister enige twijfel rijzen omtrent de verklaringen van eiser dat hij is gestopt met alcohol- en drugsgebruik.
2.5
Onder verwijzing naar overweging 1.3.6 is de rechtbank van oordeel dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat eiser een gevaar voor de openbare orde is als bedoeld in het arrest Z.Zh en I.O.. Hij heeft aan de hand van de aard en ernst van de strafbare feiten en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan voldoende gemotiveerd geoordeeld dat sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Ook is de minister in voldoende mate ingegaan op de persoon en het gedrag van eiser. Wat eiser in beroep heeft aangevoerd biedt de rechtbank geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de minister onvoldoende rekening heeft gehouden met eisers gedrag sinds zijn laatste veroordeling. De minister heeft onder meer gewicht kunnen toekennen aan de opgelegde proeftijd, het contactverbod, het locatieverbod, de meldplicht en aan het verbod om alcohol of drugs te gebruiken. Ook heeft de minister in het nadeel van eiser kunnen laten wegen dat hij het gepleegde misdrijf nog steeds ontkent, dat hij geen spijt heeft en dat hij zijn verantwoordelijkheid niet neemt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister zich op het standpunt kunnen stellen dat er op dit moment nog geen lange periode is geweest van goed gedrag in de samenleving zonder toezicht. De omstandigheden dat eiser zich aan de afspraken en de voorwaarden houdt, dat hij een arbeidsovereenkomst is aangegaan, dat hij hulp krijgt en in behandeling is zijn weliswaar zonder meer positief, maar maken naar het oordeel van de rechtbank niet dat de minister zich ten onrechte op voornoemd standpunt heeft gesteld.
Evenredigheid
3.1
Ten aanzien van de stelling van eiser dat getoetst moet worden aan “geschiktheid, noodzaak en evenwichtigheid” en dat hij daarmee een beroep doet op het evenredigheidsbeginsel, wijst de rechtbank op de uitspraak van de ABRvS van 2 februari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:285). Deze uitspraak gaat over de toetsing van besluiten aan het evenredigheidsbeginsel. Uit de uitspraak volgt dat de bestuursrechter toetst (1) of het besluit geschikt is om het doel te bereiken, (2) of het een noodzakelijke maatregel is of met een minder vergaande maatregel kon worden volstaan en (3) of de maatregel in het concrete geval evenwichtig is. De intensiteit van die toets wordt bepaald door de mate van beleidsruimte die de overheid heeft om een besluit te nemen, maar ook door het doel dat het besluit dient en wat het gewicht daarvan is. Verder is van belang of en in welke mate daardoor belangen van betrokken burgers worden geraakt. Naarmate die belangen zwaarder wegen, de nadelige gevolgen van het besluit ernstiger zijn of het besluit inbreuk maakt op de mensenrechten, zal de bestuursrechter intensiever toetsen, aldus de ABRvS.
3.2
Wat betreft de intensiteit en de beleidsruimte wijst de rechtbank op artikel 32 van de Vw 2000 waarin is bepaald dat de minister de verblijfsvergunning kan intrekken. Gezien die formulering is enige terughoudendheid bij toetsing door de bestuursrechter van het gebruik van die bevoegdheid gepast.
3.3
De rechtbank overweegt dat de minister ten aanzien van de geschiktheid, noodzakelijkheid en evenwichtigheid van het intrekkingsbesluit in het verweerschrift van 13 februari 2024 heeft aangegeven dat de intrekking is bedoeld om de openbare orde te beschermen. De rechtbank is van oordeel dat de intrekking van de verblijfsvergunning een geschikt en noodzakelijk middel is om de openbare orde te beschermen. In de enkele stelling van eiser dat het besluit disproportioneel is, zonder aan te geven waarom, ziet zij geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De beroepsgrond slaagt niet.
4. Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat de minister de verblijfsvergunning heeft kunnen intrekken.
Terugkeerbesluit en inreisverbod
5.1
Eiser voert verder aan dat geen terugkeerbesluit kan worden genomen en dat hem ten onrechte een inreisverbod is opgelegd.
5.2
Onder verwijzing naar het hiervoor bedoelde arrest AA van het Hof van Justitie van 6 juli 2023 in de zaak C-663/21 stelt de minister dat bij nader inzien het aan eiser opgelegde terugkeerbesluit in strijd is met artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn. Om die reden kan zowel het terugkeerbesluit als het bijbehorende inreisverbod niet in stand blijven. De minister heeft de rechtbank daarom verzocht om het beroep ten aanzien van het terugkeerbesluit en het inreisverbod gegrond te verklaren.
5.3
De rechtbank zal gezien het voorgaande het beroep gegrond verklaren en het besluit vernietigen, voorzover dit ziet op het terugkeerbesluit en het inreisverbod.
Terugkeerrichtlijn
6.1
De minister vindt zijn standpunt als bedoeld in 5.2 niet in strijd met artikel 45 van de Vw 2000. Hij wijst in de brief van 4 september 2023 op de uitspraak van de ABRvS 12 juli 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:2670) waaruit volgt dat het niet verplicht is om in alle gevallen gelijktijdig met de afwijzing of niet-ontvankelijkverklaring van een asielaanvraag een terugkeerbesluit te nemen. In het verweerschrift van 13 februari 2024 wijst de minister op een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag, van 28 november 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:18352).
6.2
Eiser voert in de brief van 7 september 2023 aan dat de minister niet volledig is ingegaan op de consequenties van de arresten van het Hof van Justitie van 6 juli 2023. De minister wijst ten onrechte naar de uitspraak van de ABRvS van 12 juli 2023. Volgens eiser miskent de minister dat die zaak niet vergelijkbaar is met die van hem, zodat zonder nadere motivering niet gevolgd kan worden dat de ABRvS bedoeld heeft dat artikel 45 van de Vw 2000 in alle gevallen zonder meer buiten toepassing kan worden gelaten. Ook in dit verband wijst eiser op het evenredigheidsbeginsel.
6.3
De rechtbank overweegt eerst dat uit het arrest AA van het Hof van Justitie van 6 juli 2023 (ECLI:EU:C:2023:540) volgt dat artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn zich verzet tegen de vaststelling van een terugkeerbesluit wanneer vaststaat dat terugkeer van een derdelander is uitgesloten op grond van het beginsel van non-refoulement. In het geval van eiser heeft de minister aangegeven dat artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn zich verzet tegen het uitvaardigen van een terugkeerbesluit. Dit is tussen partijen niet in geschil.
6.4
In geschil is wél de vraag of in de situatie dat geen terugkeerbesluit op grond van de Terugkeerrichtlijn kan worden uitgevaardigd, de aan eiser verleende asielvergunning kan worden ingetrokken, en zo ja, of dan een verblijfsvergunning op een andere grond moet worden verleend. Die vraag beantwoordt de rechtbank ontkennend. Daartoe overweegt zij dat uit het arrest AA niet worden afgeleid dat in een situatie waarin een asielvergunning is verleend, deze niet kan worden ingetrokken. Evenmin volgt uit het arrest dat er een verblijfsvergunning op een andere grond moet worden verleend.
6.5
Verder wijst de rechtbank op het arrest X (Cannabis-arrest) van 22 november 2022 (ECLI:EU:C:2022:913). Uit dat arrest volgt (overweging 84) dat de bij de Terugkeerrichtlijn ingestelde gemeenschappelijke normen en procedures alleen betrekking hebben op de vaststelling en de uitvoering van terugkeerbesluiten, aangezien deze richtlijn niet beoogt alle voorschriften van de lidstaten inzake het verblijf van vreemdelingen te harmoniseren. Bijgevolg regelt die richtlijn noch de wijze waarop aan derdelanders een verblijfsrecht wordt toegekend, noch de gevolgen van illegaal verblijf op het grondgebied van een lidstaat van derdelanders ten aanzien van wie geen besluit tot terugkeer naar een derde land kan worden vastgesteld.
6.6
Ook volgt uit het arrest X (overweging 85) dat geen enkele bepaling van de Terugkeerrichtlijn zo kan worden uitgelegd dat zij vereist dat een lidstaat een verblijfsvergunning toekent aan een illegaal op zijn grondgebied verblijvende derdelander, wanneer tegen die derdelander geen terugkeer- of verwijderingsmaatregel kan worden uitgevaardigd omdat er zwaarwegende en gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de betrokkene in het land van bestemming zal worden blootgesteld aan een reëel risico dat de door zijn ziekte veroorzaakte pijn snel, aanzienlijk en op onomkeerbare wijze toeneemt.
6.7
Uit het arrest X (overweging 86) volgt verder dat artikel 6, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn is beperkt tot de mogelijkheid voor de lidstaten om op basis van hun nationale recht, en niet op basis van het Unierecht, in schrijnende gevallen om humanitaire redenen een verblijfsrecht toe te kennen aan illegaal op hun grondgebied verblijvende derdelanders.
6.8
In dit verband wijst de rechtbank op artikel 61, eerste lid, van de Vw 2000 waarin is bepaald dat de vreemdeling die niet of niet langer rechtmatig verblijf heeft, Nederland uit eigen beweging dient te verlaten.
6.9
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de voorgaande overwegingen worden afgeleid dat in de situatie dat geen terugkeerbesluit op grond van de Terugkeerrichtlijn kan worden uitgevaardigd, een asielvergunning kan worden ingetrokken en dat lidstaten niet verplicht zijn om een verblijfsvergunning op een andere grond te verlenen. Omdat artikel 61, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat de vreemdeling die niet of niet langer rechtmatig verblijf heeft, Nederland uit eigen beweging dient te verlaten, ziet de rechtbank in het nationale recht evenmin de verplichting om een verblijfsrecht toe te kennen. Eiser heeft geen rechtmatig verblijf en dient Nederland te verlaten.
Artikel 45 van de Vw 2000 en het arrest TQ
7.1
Het afwijzen van de aanvraag en het niet-uitvaardigen van een terugkeerbesluit is wel in strijd met artikel 45, eerste lid, van de Vw 2000. Omdat de minister met zijn verwijzing naar het arrest AA terecht het standpunt heeft ingenomen dat het terugkeerbesluit niet kan standhouden, moet artikel 45 van de Vw 2000 in dit geval buiten toepassing worden gelaten. In dit verband wijst de rechtbank op de uitspraak van de ABRvS van 8 juni 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1530). Uit die uitspraak volgt dat het voor de minister onder bepaalde omstandigheden mogelijk is om artikel 45, eerste lid, van de Vw 2000 buiten toepassing te laten, voor zover daarin impliciet is bepaald dat de afwijzing van de asielaanvraag en het nemen van het terugkeerbesluit gelijktijdig moeten plaatsvinden.
7.2
De rechtbank wijst, net als de minister, ook op de uitspraak van de ABRvS 12 juli 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:2670) waaruit volgt (overweging 11) dat het niet verplicht is om in alle gevallen gelijktijdig met de afwijzing of niet-ontvankelijkverklaring van een asielaanvraag een terugkeerbesluit te nemen en dat artikel 45 van de Vw 2000 in dergelijke gevallen buiten toepassing moet worden gelaten. Het betoog van eiser dat de minister miskent dat die zaak niet vergelijkbaar is met zijn zaak en dat de ABRvS niet bedoeld heeft dat in alle gevallen zonder meer artikel 45 van de Vw 2000 buiten toepassing kan worden gelaten, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. Hoewel eiser kan worden gevolgd in zijn argument dat de uitspraak van 12 juli 2023 van de ABRvS ziet op de toepassing van het arrest TQ (ECLI:EU:C:2019:9), dat gaat over een terugkeerbesluit tegen een niet-begeleide minderjarige vreemdeling, betekent dat nog niet dat in het geval van eiser artikel 45 van de Vw 2000 niet buiten toepassing kan worden gelaten. Het is niet aan de bestuursrechter, maar aan de wetgever om voor de ontstane situatie een oplossing te vinden.
Evenredigheidsbeginsel na vervallen terugkeerbesluit
8.1
Voor zover eiser heeft aangevoerd dat sprake is van een onevenredige situatie wijst de rechtbank op het arrest XXX van 6 juli 2023, C-8/22 (ECLI:EU:C:2023:542). In overweging 67 van dat arrest is overwogen dat, indien gebruik wordt gemaakt van deze mogelijkheid (lees: het intrekken van een vluchtelingenstatus vanwege een bijzonder ernstig misdrijf als bedoeld in artikel 14, vierde lid, onder b, van de Kwalificatierichtlijn 2011/95), met name het evenredigheidsbeginsel in acht moet worden genomen; dat houdt in dat de bedreiging die de betrokken derdelander vormt voor de samenleving van de lidstaat waar hij zich bevindt, moet worden afgewogen tegen de rechten die overeenkomstig deze richtlijn moeten worden gewaarborgd aan personen die voldoen aan de materiële voorwaarden van artikel 2, onder d, van die richtlijn (lees: de definitie van vluchtelingschap).
8.2
Onder verwijzing naar overweging 3.1 is de rechtbank van oordeel dat de minister bij het intrekken van de asielvergunning het evenredigheidsbeginsel in acht heeft genomen. De enkele stelling van eiser dat het besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt. Daarbij betrekt zij dat niet is gesteld of gebleken dat eiser thans in een situatie van materiële deprivatie terechtkomt zoals bedoeld in artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. Ook wijst de rechtbank op het bepaalde in artikel 10 van de Vw 2000, waaruit volgt dat eiser aanspraak kan blijven maken op noodzakelijke medische zorg.
Artikel 8 van het EVRM
9.1
Omdat de staatsecretaris heeft aangegeven dat eiser niet zal worden uitgezet en omdat de minister zowel het terugkeerbesluit als het bijbehorende inreisverbod niet in stand heeft gelaten, komt de rechtbank niet toe aan een beoordeling van de beroepsgronden die zien op artikel 8 van het EVRM.
10.1
Gelet op overweging 5.3 is het beroep van eiser gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen voor zover dat ziet op het inreisverbod en het terugkeerbesluit. Voor het overige blijft het bestreden besluit in stand. Dat betekent dat de intrekking van eisers verblijfsvergunning in stand blijft. Hij heeft dan geen verblijfsvergunning asiel meer. Ook zal aan eiser geen verblijfsvergunning worden verleend op grond van artikel 8 van het EVRM.
10.2
Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser een vergoeding voor zijn proceskosten. De minister moet dit betalen. De rechtbank begroot die kosten aan de hand van het Besluit proceskosten bestuursrecht op € 2.187,50. De rechtbank houdt rekening met 1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1,5 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde van € 875,- en een wegingsfactor van 1.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover dit betrekking heeft op het inreisverbod en het terugkeerbesluit en laat het bestreden besluit voor het overige in stand;
  • veroordeelt de minister om de proceskosten van eiser te vergoeden tot een bedrag van € 2.187,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, voorzitter, en mr. T.A. Oudenaarden en mr. P.G. Wijtsma, leden, in aanwezigheid van mr.M.A. Buikema, griffier en openbaar gemaakt door middel van publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.