ECLI:NL:RBDHA:2023:18352

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 november 2023
Publicatiedatum
29 november 2023
Zaaknummer
NL22.22523
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking asielvergunning in verband met ernstig misdrijf en beoordeling van openbare orde

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 28 november 2023, in de zaak NL22.22523, wordt het beroep van eiser tegen de intrekking van zijn asielvergunning voor onbepaalde tijd behandeld. Eiser, van Eritrese nationaliteit, had eerder een asielvergunning voor bepaalde tijd gekregen, maar deze is ingetrokken vanwege een veroordeling voor ontucht met een minderjarige, waarvoor hij een gevangenisstraf van 18 maanden heeft gekregen. De rechtbank oordeelt dat verweerder voldoende heeft aangetoond dat eiser door zijn gedrag een actuele en ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, en dat de intrekking van de asielvergunning gerechtvaardigd is. Eiser kan de verleningsgrond van zijn asielvergunning niet meer aan de orde stellen, omdat hij ervoor heeft gekozen om een aanvraag voor een asielvergunning voor onbepaalde tijd in te dienen. De rechtbank vernietigt echter het bestreden besluit voor zover het een terugkeerbesluit en een inreisverbod betreft, omdat verweerder dit niet meer mag opleggen in het licht van het recente AA-arrest van het Hof van Justitie van de EU. De rechtbank concludeert dat de intrekking van de asielvergunning in stand blijft, maar dat de gevolgen van het besluit voor eiser's gezinsleven en de situatie in Eritrea in de toekomst opnieuw beoordeeld moeten worden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.22523

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. F.H. Bruggink),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. F. Saglik).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de intrekking van zijn asielvergunning voor onbepaalde tijd en de intrekking van zijn eerdere asielvergunning voor bepaalde tijd vanaf 22 februari 2017.
1.1. De enkelvoudige kamer van de rechtbank heeft het beroep op 22 maart 2023 op zitting behandeld. Daaraan hebben deelgenomen: eiser met zijn gemachtigde, A. Solomon als tolk en de gemachtigde van verweerder.
1.2.
Op 28 maart 2023 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en verweerder aanvullende vragen gesteld.
1.3.
Op 17 april 2023 heeft verweerder schriftelijk gereageerd op de aanvullende vragen. Eiser heeft daarop een reactie ingediend.
1.4.
Op 5 juni 2023 is de zaak doorverwezen naar de meervoudige kamer.
1.5.
Op verzoek van de rechtbank heeft verweerder bij bericht van 25 juli 2023 kenbaar gemaakt wat volgens hem het gevolg is van het AA-arrest van het Hof van Justitie van de EU [1] (hierna: het Hof) voor de zaak van eiser. Eiser heeft daarop een reactie ingediend.
1.6.
Op verzoek van de rechtbank heeft verweerder op 21 september 2023 een reactie ingediend op het laatste bericht van eiser.
1.7.
De rechtbank heeft vervolgens laten weten dat zij het niet nodig vindt om in deze zaak een nadere zitting te houden. Omdat geen van de partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht, heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting verder achterwege blijft. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser heeft de Eritrese nationaliteit. Hij heeft eerder een asielvergunning voor bepaalde tijd gekregen [2] en na vijf jaar heeft hij een asielvergunning voor onbepaalde tijd gekregen [3] . Verweerder heeft bij het bestreden besluit de vergunning voor onbepaalde tijd ingetrokken en de eerder verleende vergunning voor bepaalde tijd ingetrokken per 22 februari 2017. Eiser is bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis veroordeeld wegens een misdrijf waarvoor een maximale gevangenisstraf van drie jaar of meer kan worden opgelegd. [4] Hij is veroordeeld voor ontucht met een minderjarige tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden. Verweerder vindt dat eiser hiermee een ernstig misdrijf heeft gepleegd en dat hij daarom een gevaar vormt voor de openbare orde [5] . Volgens verweerder is eiser door zijn persoonlijk gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving. Hiermee is voldaan aan het Unierechtelijk openbare-ordecriterium. Verweerder ziet geen aanleiding om eiser in het bezit te stellen van een reguliere verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM [6] . Eiser heeft weliswaar familie- en gezinsleven met zijn echtgenote en drie kinderen in Nederland, maar de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM valt in zijn nadeel uit. Verder heeft verweerder een terugkeerbesluit en een inreisverbod van tien jaar opgelegd. Verweerder heeft hierbij opgemerkt dat eiser op dit moment een reëel risico loopt op ernstige schade als hij terugkeert naar Eritrea. Daarom wordt eiser niet gedwongen uitgezet totdat de situatie in Eritrea voor hem is veranderd.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. De rechtbank gaat in het kader van de leesbaarheid hierna per onderdeel apart in op wat eiser heeft aangevoerd.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Vluchtelingenstatus
4. Eiser betoogt allereerst dat er een verkeerd toetsingskader is gehanteerd bij de intrekking. Hij heeft een gegronde vrees voor vervolging bij terugkeer naar Eritrea, zoals bedoeld in het Vluchtelingenverdrag [7] . Dat maakt dat aan hem destijds een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 had moeten worden verleend [8] . In dat geval geldt bij intrekking van de vergunning een strengere toets [9] en die strengere toets heeft verweerder niet verricht. Het bestreden besluit kan daarom geen stand houden. Ook heeft verweerder in het kader hiervan het vertrouwensbeginsel geschonden. Door onder meer tijdens het intrekkingsgehoor te vragen naar een eventuele vrees voor vervolging ging eiser ervan uit dat nog beoordeeld zou worden of hij niet een asielvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 had moeten krijgen.
4.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser in het bezit was van een asielvergunning voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 (subsidiaire beschermingsstatus). In het verlengde hiervan heeft hij daarna een vergunning voor onbepaalde tijd gekregen. Uit vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter volgt dat de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in zo’n geval samenvalt met de eerder verleende vluchtelingen- dan wel subsidiaire beschermingsstatus [10] .
4.2.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser in deze procedure niet meer aan de orde kan stellen dat hij eerder op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 een vergunning had moeten krijgen. Uit vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter volgt dat, als een vreemdeling ervoor kiest om een aanvraag voor een asielvergunning voor onbepaalde tijd in te dienen, die aanvraagprocedure het laatste moment is waarop de grond waarop de eerdere vergunning voor bepaalde tijd is verleend aan de orde kan worden gesteld. Dat is dan ook het laatste moment dat de bevoegde rechter kan oordelen over de grond waarop de vergunning is verleend, de gronden waarop die niet is verleend en eventueel het moment waarop dit is gebeurd [11] . De enkele stelling van eiser dat het voorgaande niet aansluit bij de rechtspraktijk is onvoldoende om niet meer van het voorgaande uit te kunnen gaan. De rechtbank volgt eiser verder ook niet in zijn betoog dat verweerder het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Het enkele feit dat verweerder gedurende de intrekkingsprocedure heeft herhaald dat bij eiser geen sprake is van gegronde vrees voor vervolging en dat eiser hier tijdens het intrekkingsgehoor nog eens naar is gevraagd, is hiertoe onvoldoende. Hiermee is namelijk geen sprake van een concrete toezegging die bij eiser het gerechtvaardigd vertrouwen kon doen ontstaan dat de vraag of eerder de juiste verleningsgrond is toegepast, in weerwil van de hiervoor beschreven jurisprudentie, onderdeel zou zijn van de beoordeling.
4.3.
Gelet op het voorgaande, concludeert de rechtbank op dit punt dat eiser de verleningsgrond van de asielvergunning niet in deze procedure aan de orde kan stellen. Verweerder heeft dan ook het juiste openbare-ordecriterium gehanteerd bij de intrekking van eisers vergunning.
Intrekking
5. Eiser voert op dit punt primair aan dat hij het strafbare feit waarvoor hij is veroordeeld niet heeft begaan. Hij vormt dus geen gevaar voor de openbare orde en verweerder heeft dan ook ten onrechte zijn verblijfsvergunning ingetrokken. Subsidiair vindt eiser dat hij geen werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Hij betwist met name dat de bedreiging actueel is, nu het strafbare feit zes jaar geleden is gepleegd. Eiser heeft verder goed gedrag laten zien. Zo werkt hij en onderhoudt hij zijn gezin. Hij verwijst in dit kader naar een brief van de reclassering waaruit blijkt dat het recidiverisico laag is.
5.1.
De rechtbank stelt voorop dat eiser alleen betwist dat hij een ernstig misdrijf heeft gepleegd en dat hij door zijn persoonlijk gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Niet in geschil is dat eiser onherroepelijk is veroordeeld voor een misdrijf waarop drie jaar of meer gevangenisstraf staat en dat de duur van de straf de norm overstijgt die is neergelegd in artikel 3.86, derde lid, van het Vb 2000 [12] (de zogenoemde glijdende schaal).
5.2.
De rechtbank stelt vast dat eiser bij vonnis van 31 mei 2019 is veroordeeld wegens ontucht met een minderjarige tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden. Het gerechtshof heeft dit vonnis bij uitspraak van 23 juli 2020 bevestigd. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie tegen het arrest van het gerechtshof vervolgens niet-ontvankelijk verklaard. Gelet op het voorgaande, volgt de rechtbank eiser niet in zijn primaire betoog dat hij het strafbare feit waarvoor hij is veroordeeld niet heeft gepleegd en dat alleen daarom al ten onrechte is geconcludeerd dat hij een ernstig misdrijf heeft gepleegd.
5.3.
Verder moet worden beoordeeld of eiser door zijn persoonlijk gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, en of het besluit in dat verband doelmatig is. Het Hof heeft uitleg gegeven aan het begrip “gevaar voor de openbare orde” [13] . De hoogste bestuursrechter heeft uit de jurisprudentie van het Hof afgeleid dat verweerder, bij zijn beoordeling of sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, alle feitelijke en juridische gegevens moet betrekken die gaan over de situatie van een vreemdeling in relatie met het door hem gepleegde strafbare feit. Hieronder vallen onder meer de aard en ernst van dat strafbare feit en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan [14] . Dit zogenoemde Unierechtelijk openbare-ordecriterium geldt ook in het geval sprake is van een intrekking van een verblijfsvergunning.
5.4.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat eiser door zijn persoonlijk gedrag nog steeds een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Verweerder heeft de aard en de ernst van het strafbare feit, eisers gedrag, eisers persoonlijke omstandigheden, de vraag of sprake is van een gedragsverandering en het recidiverisico kenbaar bij zijn beoordeling betrokken. Verweerder heeft zwaar gewicht mogen toekennen aan het feit dat eiser een ernstig zedenmisdrijf heeft gepleegd, waarbij een minderjarig meisje slachtoffer is geworden. Verweerder heeft mogen stellen dat de ernst van het misdrijf laat zien dat het om een voldoende ernstige bedreiging gaat voor een fundamenteel belang van de samenleving. Verweerder heeft verder mogen concluderen dat het gevaar actueel is. Hierbij heeft verweerder mogen betrekken dat gelet op de aard van zedenmisdrijven een lange periode van goed gedrag nodig is om geen gevaar meer te vormen voor de openbare orde. In dit kader heeft verweerder belang kunnen hechten aan het feit dat eiser tot nu toe geen verantwoordelijkheid neemt voor zijn gedrag, nu hij ontkent dat hij het strafbare feit heeft gepleegd. Ook is eiser pas korte tijd vrij, waardoor hij niet of onvoldoende heeft laten zien dat hij zich in vrijheid goed kan gedragen. In het bestreden besluit heeft verweerder tot slot terecht gesteld dat eiser tot dat moment geen stukken had ingediend waaruit volgt dat de bedreiging niet meer actueel is.
5.5.
Eiser heeft in beroep nog een brief van de reclassering overgelegd. In de brief staat dat eiser in de periode september 2022 tot en met januari 2023 onder begeleiding stond van de reclassering waarbij hij zich aan voorwaarden van het Penitentiair Programma moest houden. Eiser heeft zich in die tijd aan alle afspraken gehouden en het recidiverisico zou laag zijn. De rechtbank erkent dat dit positief is. De inhoud van de brief is echter onvoldoende om tot een andere conclusie te komen. Hierbij is met name van belang dat eiser voor een ernstig misdrijf is veroordeeld, dat hij pas zeer kort in vrijheid is gesteld en dat hij in de betreffende periode die beschreven is in de brief nog steeds onder toezicht stond.
5.6.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden is overgegaan tot het intrekken van de asielvergunningen.
Intrekking asielvergunning zonder terugkeerbesluit en het inreisverbod
6. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of het, ondanks het bepaalde in artikel 45, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, mogelijk is om een asielvergunning in te trekken zonder dat dit ook als terugkeerbesluit geldt.
6.1.
Verweerder heeft in eerste instantie gelijktijdig met de intrekking van eisers vergunningen aangegeven dat het besluit ook geldt als een terugkeerbesluit [15] en een inreisverbod opgelegd. Uit het bericht van 21 september 2023 blijkt dat verweerder niet betwist dat deze handelwijze niet meer is toegestaan vanwege een recent arrest van het Hof [16] . Het Hof heeft namelijk geoordeeld dat de Terugkeerrichtlijn [17] zich ertegen verzet om een terugkeerbesluit vast te stellen voor een derdelander wanneer vaststaat dat zijn verwijdering naar het beoogde land van bestemming voor onbepaalde tijd is uitgesloten op grond van het beginsel van non-refoulement. Verweerder heeft de rechtbank daarom verzocht om het beroep, voor zover dat ziet op het terugkeerbesluit en het inreisverbod, gegrond te verklaren. Verweerder verzoekt de rechtbank om artikel 45, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 buiten toepassing te laten, voor zover daarin is bepaald dat de intrekking van een vergunning tevens geldt als een terugkeerbesluit.
6.2.
Eiser betoogt dat het bestreden besluit onder deze omstandigheden in zijn geheel vernietigd moet worden. Artikel 45 van de Vw 2000 laat namelijk niet toe dat het bestreden besluit opgedeeld wordt in besluitonderdelen die los van elkaar kunnen worden ingetrokken. Er zal een nieuw besluit moeten worden genomen nadat verweerder een benodigde wets- of beleidswijziging heeft doorgevoerd.
6.3.
De rechtbank overweegt hierover het volgende.
6.4.
De rechtbank stelt voorop dat het Unierecht zich er niet tegen verzet om vanwege een ernstig misdrijf een subsidiaire beschermingsstatus in te trekken en daarbij af te zien van het uitvaardigen van een terugkeerbesluit. Zoals uit het AA-arrest [18] volgt, mag verweerder geen terugkeerbesluit vaststellen als terugkeer naar het beoogde land van bestemming niet mogelijk is in verband met het non-refoulement beginsel. Uit dat arrest volgt echter niet dat het afzien van het uitvaardigen van een terugkeerbesluit ertoe leidt dat een asielvergunning niet kan worden ingetrokken. De Kwalificatie [19] - en Terugkeerrichtlijn bieden volgens de rechtbank ook geen aanknopingspunten voor dat oordeel. Het is dus niet in strijd met het Unierecht om de intrekking van de asielvergunning los te koppelen van het al dan niet uitvaardigen van een terugkeerbesluit. Sterker nog, verweerder is daartoe verplicht in de situatie die hier aan de orde is. Nu artikel 45, eerste lid in combinatie met het tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 echter bepaalt dat de intrekking ook als terugkeerbesluit geldt, ziet de rechtbank aanleiding om die nationaalrechtelijke bepalingen in deze zaak in zoverre buiten toepassing te laten omdat anders strijd zou ontstaan met het Unierecht. De rechtbank merkt hierbij op dat het aan de wetgever is om op korte termijn de wetgeving op dit punt aan te passen zodat deze in lijn is met het Unierecht. Gelet op het voorgaande, volgt de rechtbank eiser niet in zijn betoog dat het bestreden besluit in zijn geheel vernietigd moet worden.
6.5.
De conclusie op dit punt is dan ook dat verweerder in dit geval de asielvergunning mag intrekken indien daarbij artikel 45 van de Vw 2000 buiten toepassing gelaten wordt voor zover daarin is bepaald dat het besluit tevens geldt als een terugkeerbesluit. Nu verweerder er in het bestreden besluit nog wel vanuit ging dat het ook als een terugkeerbesluit had te gelden, dient het in zoverre te worden vernietigd. Nu het bestreden besluit niet als terugkeerbesluit kan gelden en een inreisverbod alleen mag worden genomen als ook een terugkeerbesluit is uitgevaardigd, dient het bestreden besluit tevens te worden vernietigd voor zover daarbij een inreisverbod is opgelegd.
Artikel 8 van het EVRM en evenredigheid
7. Eiser betoogt dat de intrekking in strijd is met artikel 8 van het EVRM en dat verweerder op grond van artikel 8 van het EVRM ambtshalve een reguliere vergunning had moeten verlenen. Hij wijst met name op het belang van zijn minderjarige kinderen en op de omstandigheid dat sprake is van een objectieve belemmering om het familie- en gezinsleven uit te oefenen in Eritrea. Ook voert hij aan dat het bestreden besluit onevenredig is. De schade die het bestreden besluit veroorzaakt aan zijn kinderen is onevenredig in verhouding tot de schade die is toegebracht aan het slachtoffer van het misdrijf, aldus eiser.
7.1.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder een belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM heeft gemaakt waarbij is uitgegaan van de situatie dat aan eiser een terugkeerbesluit en inreisverbod is opgelegd. Verweerder heeft na het bestreden besluit erkend dat het opleggen van een terugkeerbesluit, en daarmee het opleggen van een inreisverbod, niet meer mogelijk is als gevolg van een recent arrest van het Hof. De rechtbank heeft hierboven (zie rechtsoverweging 6. en verder) overwogen dat dit ertoe leidt dat het bestreden besluit moet worden vernietigd voor zover het geldt als een terugkeerbesluit en daarbij een inreisverbod is opgelegd. De situatie die nu voorligt is dus wezenlijk anders dan de situatie ten tijde van het bestreden besluit. Eiser heeft zonder terugkeerbesluit namelijk geen vertrekplicht. Dat betekent in de praktijk dat eiser na intrekking van zijn vergunning bij zijn rechtmatig in Nederland verblijvende partner en kinderen zal kunnen blijven. Dat brengt volgens de rechtbank met zich dat de afweging in het kader van artikel 8 van het EVRM nu aanzienlijk beperkter is, omdat de inbreuk op het gezinsleven van het bestreden besluit, bij gebrek aan een daarin opgenomen terugkeerbesluit, nagenoeg wegvalt. De rechtbank ziet geen aanleiding om in te gaan op omstandigheden die pas van belang zijn als op eiser wel een vertrekplicht zou rusten. Die omstandigheden zijn pas weer relevant als verweerder een (nieuw) terugkeerbesluit uitvaardigt omdat het uitzetbeletsel is komen te vervallen en dienen te worden beoordeeld aan de hand van de situatie op dat moment.
7.2.
Nu eiser en zijn gezin als gevolg van het bestreden besluit niet daadwerkelijk van elkaar zullen worden gescheiden en evenmin sprake is van een situatie waarin het gezin van eiser om scheiding te voorkomen het in Nederland opgebouwde leven moet opgeven, heeft de intrekking van eisers verblijfsvergunning op dit moment geen schending van het recht op familie- en gezinsleven zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM tot gevolg. In dat licht bezien ziet de rechtbank ook niet in hoe verweerder op dit moment verplicht zou zijn om ambtshalve op grond van artikel 8 van het EVRM een reguliere verblijfsvergunning aan eiser te verlenen. Hierbij is van belang dat zelfs als met de intrekking een geringe inbreuk op het gezinsleven zou resteren, bijvoorbeeld omdat eiser als enig gezinslid geen rechtmatig verblijf meer heeft, de resterende belangen zijdens eiser bij het voorkomen van die inbreuk veel minder zwaar wegen. Dit terwijl de belangen zijdens verweerder om tot intrekking over te gaan, met name gelegen in de bescherming van de openbare orde, wel zwaar blijven wegen. Verweerder hoeft hierover daarom op dit moment geen nieuwe belangenafweging te maken, nu - gelet op het in het bestreden besluit ingenomen standpunt dat zelfs indien wordt uitgegaan van een scheiding van het gezin geen sprake zou zijn van strijd met artikel 8 van het EVRM - op voorhand kan worden uitgesloten dat deze afweging in het voordeel van eiser uitvalt. Het ligt op de weg van verweerder om een nieuwe afweging te maken wanneer het uitzetbeletsel op enig moment in de toekomst komt te vervallen en het nemen van een terugkeerbesluit weer mogelijk is.
7.3.
Ten aanzien van het recht op privéleven, zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM, sluit de rechtbank aan op wat zij hiervoor heeft overwogen. Eiser zal weliswaar in bepaalde mate worden beperkt in het uitoefenen van zijn privéleven in Nederland, maar ook hiervoor geldt dat hij niet de plicht heeft om Nederland te verlaten. Hij zal zijn privéleven, hoewel met beperkingen, in Nederland kunnen voortzetten. Van strijd met artikel 8 van het EVRM is de rechtbank niet gebleken. Daarbij is ook van belang dat de beperkingen minder impact zullen hebben op het uitoefenen van het privéleven, omdat eisers gezin rechtmatig verblijf heeft in Nederland en hij feitelijk bij hen kan verblijven. Mocht die situatie voor eiser onverhoopt veranderen, dan geldt dat er voorzieningen zijn waarop eiser een beroep zou kunnen doen om in zijn primaire levensbehoeften te voorzien. Ook hier geldt dat een nieuwe belangenafweging, gelet op het geringere gewicht van de belangen van eiser afgezet tegen de zwaarwegende belangen van verweerder, naar het oordeel van de rechtbank niet nodig is. Op voorhand kan namelijk worden uitgesloten dat deze afweging in het voordeel van eiser zal uitvallen.
7.4.
Onder verwijzing naar het voorgaande, is de rechtbank tot slot van oordeel dat het bestreden besluit niet onevenredig is gelet op de daarmee te dienen doelen. De rechtbank benadrukt dat ook in dit licht van belang is dat op eiser geen vertrekplicht rust en dat hij in beginsel bij zijn gezin in Nederland zal kunnen blijven. Van bijzondere omstandigheden die dit anders maken, is in dit geval ook geen sprake.
7.5.
Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank eiser niet in zijn betoog dat de intrekking in strijd is met artikel 8 van het EVRM of dat verweerder op grond van dat artikel ambtshalve een reguliere vergunning had moeten verlenen. Ook volgt de rechtbank eiser dus niet in zijn betoog dat het bestreden besluit onevenredig is gelet op de daarmee te dienen doelen. Het bestreden besluit kan dan ook in stand blijven voor zover het ziet op de intrekking van de asielvergunning.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd voor zover daarin een terugkeerbesluit is uitgevaardigd en een inreisverbod is opgelegd. Dat betekent dat het terugkeerbesluit en inreisverbod niet meer bestaan. Het bestreden besluit blijft in stand voor zover daarbij eisers asielvergunning is ingetrokken.
8.1.
Omdat het beroep gegrond is, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.511,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 1 punt voor het twee keer indienen van een schriftelijke reactie, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover daarin een terugkeerbesluit is uitgevaardigd en een inreisverbod is opgelegd;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.511,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.I.H. Kerstens-Fockens, voorzitter, en mr. D. Biever en mr. M.D. Gunster, leden, in aanwezigheid van mr. J.F.A. Bleichrodt, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Het AA-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 6 juli 2023 (C-663/21), ECLI:EU:C:2023:540.
2.Geldig van 13 augustus 2015 tot 13 augustus 2020.
3.Geldig vanaf 13 augustus 2020.
4.Artikel 35, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
5.Artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
6.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
7.Het Verdrag van Genève van 1951 (Trb. 1954, 88) betreffende de status van vluchtelingen, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76).
8.In tegenstelling tot een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
9.Onder meer “bijzonder ernstig misdrijf” in plaats van “ernstig misdrijf”.
10.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 17 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2368.
11.Zie de uitspraak van de Afdeling van 18 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1924.
12.Vreemdelingenbesluit 2000.
13.Zie het arrest Z. Zh. en I.O. van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 11 juni 2015 (C-554/13), ECLI:EU:C:2015:377.
14.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 4 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3183.
15.Zie artikel 45, eerste lid, van de Vw 2000 in samenhang met artikel 45, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
16.Het arrest van het Hof van 6 juli 2023 (C-663/21), ECLI:EU:C:2023:540.
17.Richtlijn 2008/115/EG.
18.Het arrest van het Hof van 6 juli 2023 (C-663/21).
19.Richtlijn 2011/95/EU.