ECLI:NL:RBDHA:2023:9985

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 juli 2023
Publicatiedatum
10 juli 2023
Zaaknummer
NL23.17909
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring en gebruik niet-beëdigde tolk in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 juli 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van eiser, een Marokkaanse nationaliteit houder. Eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat op 17 juni 2023 de maatregel van bewaring had opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser voerde aan dat de staatssecretaris gebruik had gemaakt van een niet-beëdigde tolk tijdens het gehoor voorafgaand aan de oplegging van de maatregel, zonder dit voldoende te motiveren. De rechtbank oordeelde dat er inderdaad sprake was van een gebrek in het voortraject, maar dat dit gebrek niet leidde tot onrechtmatigheid van de bewaring, omdat de belangenafweging in het voordeel van de staatssecretaris uitviel. Eiser had geen rechtmatig verblijf en de rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring terecht was opgelegd. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, evenals zijn verzoek om schadevergoeding. De rechtbank veroordeelde de staatssecretaris echter wel tot betaling van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.674,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.17909

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. R.M. Seth Paul),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. K. Bruin).

Procesverloop

Bij besluit van 17 juni 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 28 juni 2023 op zitting behandeld in Breda. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Khabote. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Marokkaanse nationaliteit te hebben.
Gebruik niet-beëdigde tolk
2. Eiser voert aan dat verweerder tijdens het gehoor voorafgaand aan de oplegging van de maatregel van bewaring gebruik heeft gemaakt van een niet-beëdigde tolk. Verweerder heeft niet gemotiveerd waarom hij dit heeft gedaan, aldus eiser.
3. Uit het proces-verbaal val gehoor van 17 juni 2023 blijkt dat gebruik is gemaakt van een niet-beëdigde tolk Arabisch-Marokkaans. Op grond van artikel van 28 van de Wbtv [1] maakt verweerder uitsluitend gebruik van beëdigde tolken of vertalers. Op grond van het derde lid kan, in afwijking van het eerste lid, gebruik worden gemaakt van een tolk die niet beëdigd is indien wegens de vereiste spoed een ingeschrevene in het register niet tijdig beschikbaar is óf indien het register voor de desbetreffende bron- of doeltaal geen ingeschrevene bevat. Als van het gebruik van een beëdigde tolk wordt afgezien, dan moet dit op grond van het vierde lid met redenen omkleed schriftelijk worden vastgesteld. Met eiser stelt de rechtbank vast dat verweerder niet heeft gemotiveerd waarom gebruik is gemaakt van een niet-beëdigde tolk. Er is dan ook sprake van een gebrek in het voortraject. Een gebrek in het voortraject maakt de bewaring echter pas onrechtmatig als de daarmee gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van dat gebrek en de daardoor geschonden belangen. De te maken belangenafweging valt in dit geval in het voordeel van verweerder uit. De rechtbank wijst in dat verband op wat hierna wordt overwogen. Daarbij is verder van belang dat eiser niet concreet heeft toegelicht op welke wijze hij in zijn belangen is geschaad en de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd niet zijn betwist.
Maatregel van bewaring
4. De rechtbank stelt vast dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft, zodat verweerder op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw bevoegd is tot het opleggen van de maatregel van bewaring. De stelling van eiser dat in het dossier voldoende aanknopingspunten zijn dat op eiser de Dublinverordening [2] van toepassing is, zodat verweerder toepassing had moeten geven aan artikel 59a van de Vw, volgt de rechtbank niet. Zoals verweerder terecht heeft opgemerkt, is op 14 november 2022 aan eiser een terugkeerbesluit uitgevaardigd waar hij nog geen gevolg aan heeft gegeven, zodat hieruit volgt dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland.
5. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Als zware gronden [3] staat in de maatregel vermeld dat eiser:
  • 3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
  • 3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
  • 3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
  • 3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
En als lichte gronden [4] staat in de maatregel vermeld dat eiser:
  • 4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
  • 4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
  • 4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
6. De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag liggen niet heeft betwist. De gronden zijn feitelijk juist en voldoende om een risico aan te nemen dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Deze kunnen de maatregel van bewaring dragen.
Lichter middel
7. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom in zijn geval niet is volstaan met een lichter middel. Eiser heeft verklaard dat hij familie heeft in Nederland, zodat verweerder hierop had moeten ingaan in de maatregel van bewaring. Ter onderbouwing hiervan verwijst eiser naar de uitspraken van de Afdeling [5] van 23 februari 2015 [6] en 10 april 2015 [7] en het arrest Mahdi [8] .
8. Uit de hiervoor genoemde jurisprudentie volgt dat bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, de rechtbank beoordeelt of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat niet is gebleken dat een lichter middel doeltreffend kan worden toegepast om het risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken te ondervangen, zeker niet nu eiser meermaals heeft verklaard niet naar Marokko te willen gaan. [9] Dat eiser familie heeft in Nederland en om die reden onderzocht zou moeten worden of verweerder had kunnen volstaan met een lichter middel, is niet onderbouwd. Verweerder heeft daarnaast voldoende gemotiveerd dat evenmin is gebleken van omstandigheden die detentie voor eiser onredelijk bezwarend maken.
Verzwaarde belangenafweging
10. Eiser voert aan dat hij al acht maanden in het detentiecentrum Rotterdam zit en nergens uit blijkt dat een verzwaarde belangenafweging heeft plaatsgevonden. Ter onderbouwing hiervan verwijst hij naar een uitspraak van de Afdeling van 31 januari 2019. [10]
11. Eiser is eerder op 17 oktober 2022 een maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59a van de Vw, waarna die is omgezet naar een maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw. Uit het voortgangsrapport blijkt dat die maatregel van bewaring in het kader van de belangenafweging is opgeheven op 18 april 2023. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder niet gehouden was een verzwaarde belangenafweging te maken, omdat deze pas aan de orde is als de duur van de maatregel van bewaring aaneengesloten zes maanden heeft geduurd. Daarvan is hier geen sprake. Dat eiser na de opheffing van de eerdere maatregel direct in het kader van het strafrecht is aangehouden en gedetineerd is geweest en daarop aansluitend de huidige maatregel is opgelegd, leidt niet tot een andere conclusie.
Ambtshalve toets [11]
12. Tot slot leidt de ambtshalve toetsing niet tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
13. De maatregel van bewaring is terecht aan eiser opgelegd. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
14. Als gevolg van het eerder, onder 3., geconstateerde gebrek ziet de rechtbank in het licht van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht wel aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af; en
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,- (zestienhonderdvierenzeventig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van R. Ben Sellam, griffier, en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Wet beëdigde tolken en vertalers.
2.Verordening (EU) nr. 604/2013.
3.Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
4.Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
5.De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
6.ABRvS 23 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:674.
7.ABRvS 10 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1309.
8.HvJEU 5 juni 2014, ECLI:EU:C:2014:1320.
9.Proces-verbaal van gehoor van 17 juni 2023 (M110), p. 5 van 7.
10.ABRvS 31 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:292.
11.HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.