ECLI:NL:RBDHA:2023:9525

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 mei 2023
Publicatiedatum
3 juli 2023
Zaaknummer
NL22.23429 en NL22.23430
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning op basis van de Afsluitingsregeling langdurig verblijvende kinderen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 mei 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een 26-jarige man die al 21,5 jaar in Nederland verblijft, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier op humanitaire gronden, welke door verweerder was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing niet voldoende gemotiveerd was, met name omdat verweerder niet had onderbouwd waarom het buiten beeld blijven van eiser, ondanks zijn jonge leeftijd en moeilijke omstandigheden, een bewuste keuze was. Eiser had zijn school afgemaakt en een Mbo-opleiding gevolgd, en had een stageplek met uitzicht op een baan. De rechtbank concludeerde dat er sprake was van een motiveringsgebrek en dat verweerder onvoldoende rekening had gehouden met de bijzondere omstandigheden van eiser. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL22.23429 (beroep) en NL22.23430 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[eiser] , eiser/verzoeker, hierna: eiser

V-nummer: [naam]
(gemachtigde: mr. B.D. Lit),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Beyik).

Procesverloop

In het besluit van 5 september 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier in de zin van artikel 14 van de Vw [1] , onder de beperking niet-tijdelijke humanitaire gronden op grond van de ‘Afsluitingsregeling langdurig verblijvende kinderen (de Afsluitingsregeling)’ afgewezen. Bij besluit van 7 januari 2020 is aan eiser een inreisverbod opgelegd.
In het besluit van 28 oktober 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaren tegen het primaire besluit en het inreisverbod ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Ook heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening op 19 april 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser, geboren op [geboortedatum] 1997, is op 1 november 2001 naar Nederland gekomen met zijn moeder en zijn zusje. Hij was toen 4 jaar oud. Zijn vader was sinds oktober 2000 in Nederland. Het gezin heeft meerdere asielprocedures doorlopen, maar verweerder heeft geen van de asielaanvragen ingewilligd.
1.1
Eiser heeft op 28 mei 2013 zelfstandig een asielaanvraag ingediend. Deze aanvraag is afgewezen en dit besluit staat in rechte vast.
1.2
Op 28 mei 2013 heeft het gezin een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op grond van de kinderpardonregeling. Deze is afgewezen, omdat de vader van het gezin een misdrijf heeft gepleegd en de Europese Unie aantoonbaar heeft verlaten. Dit besluit staat in rechte vast. In 2014 zijn de ouders en het zusje van eiser uitgezet naar Armenië. Eisers zusje is later weer teruggekeerd naar Nederland.
1.3
Eiser heeft op 6 augustus 2015 opnieuw een asielaanvraag ingediend. Deze aanvraag is afgewezen. Dit besluit staat in rechte vast.
1.4
Eiser heeft op 8 maart 2019 de onderhavige aanvraag ingediend. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen. Daarna is een inreisverbod opgelegd. De door eiser ingediende bezwaren zijn afgewezen bij besluit van 25 november 2020. Verweerder heeft deze beschikking op 14 oktober 2022 ingetrokken. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bestreden besluit
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en het daartegen ingediende bezwaar ongegrond verklaard omdat eiser niet in het bezit is van een mvv en niet van dit vereiste is vrijgesteld omdat hij niet voldoet aan voorwaarde c van de Afsluitingsregeling en omdat er sprake is van contra-indicatie e. Met betrekking tot de voorwaarde c stelt verweerder vast dat eiser in de periode tussen 27 februari 2015 en 6 augustus 2015 langer dan drie maanden buiten beeld is geweest bij de IND, DT&V, COA of AVIM. Dit geldt ook voor de periode vanaf 24 mei 2016 tot de datum van indiening van onderliggende aanvraag. In deze periodes was ook de daadwerkelijke verblijfplaats van eiser niet bekend bij de instanties. Hij had ook geen contact met hen en is dus bewust uit het zicht gebleven. Ook uit de BRP blijkt niet waar eiser verbleef. Met betrekking tot contra-indicatie e stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser in de bovengenoemde perioden ook niet-beschikbaar is geweest in het kader van vertrek. Dat hiermee twee keer wordt tegengeworpen dat hij niet in beeld was bij de instanties, volgt verweerder niet. Een aanvraag wordt namelijk pas afgewezen als niet is voldaan aan voorwaarde c als ook sprake is van contra-indicatie e. Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat deze aanvraag terecht is aangemerkt als een aanvraag op grond van de Afsluitingsregeling en niet als een herbeoordeling van de eerdere aanvraag op grond van de Definitieve Regeling Langdurig Verblijvende Kinderen.
Ook stelt verweerder zich op het standpunt dat de afwijzing van de aanvraag niet disproportioneel of onevenredig is. Daarnaast ziet verweerder geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 4:84 Awb [2] . In het kader van artikel 8 van het EVRM [3] overweegt verweerder dat geen sprake is van more than normal emotional ties tussen eiser en zijn zusje. Ook valt de belangenafweging in hun nadeel uit. Verder wordt niet betwist dat eiser privéleven heeft in Nederland, maar dit is ontstaan tijdens illegaal verblijf. Ook is er geen sprake van een uitzonderlijke situatie. Daarnaast verwacht verweerder dat eiser zich in Armenië zelfstandig zal kunnen handhaven. Het afwijzen van de aanvraag is dan ook niet in strijd met artikel 8 van het EVRM.
Heeft verweerder zich voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat het besluit niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel?
3. In geschil is of verweerder in het geval van eiser aanleiding had moeten zien om van het beleid als neergelegd in de Afsluitingsregeling af te wijken. Eiser voert aan dat sprake is van bijzondere omstandigheden die daar aanleiding voor geven. Hij verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling [4] van 17 augustus 2022 [5] en de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 30 november 2022 [6] .
3.1
De vraag of met toepassing van artikel 4:84 van de Awb moet worden afgeweken van het beleid, is in wezen ook de vraag of dit beleid, en de toepassing ervan bij het bestreden besluit, in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel. De Afdeling heeft in de door eiser aangehaalde uitspraak allereerst bepaald dat het in de Afsluitingsregeling neergelegde beleid in algemene zin evenredig is. De rechtbank neemt dat oordeel over. Verder is in die uitspraak overwogen dat de Afsluitingsregeling in de kern begunstigend beleid bevat, maar dat de daarin opgenomen contra-indicaties belastende elementen zijn. Vergeleken met de voorwaarden uit de Afsluitingsregeling, die een terughoudende evenredigheidstoetsing rechtvaardigen, is bij de toetsing van de evenredigheid van tegengeworpen contra-indicaties een indringender toets aangewezen. Deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, heeft in de door eiser aangehaalde uitspraak echter overwogen dat uit de toelichting op contra-indicatie e blijkt dat deze alleen kan worden tegengeworpen als aan voorwaarde c niet is voldaan. Voorwaarde c en contra-indicatie e zijn dus zo nauw met elkaar verweven dat, bij de combinatie van die twee beperkingen op basis van hetzelfde feitencomplex, een indringender toets niet alleen is aangewezen voor contra-indicatie e maar ook voor voorwaarde c, die in samenhang met contra-indicatie e onmiskenbaar belastend is. De rechtbank maakt deze overweging tot de hare. De rechtbank zal daarom het tegenwerpen aan eiser van zowel de voorwaarden c als contra-indicatie e indringend toetsen.
3.2
De rechtbank komt bij toepassing van een indringende toets tot het oordeel dat sprake is van een motiveringsgebrek. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt. Verweerder heeft aan eiser tegengeworpen dat hij bewust meer dan drie maanden buiten beeld van de overheidsinstanties is geweest. Echter, aan het begin van de eerste periode dat eiser buiten beeld van de overheidsinstanties was, was hij minderjarig. Aan het begin van de tweede periode dat hij buiten beeld was, was eiser pas 19 jaar oud. Hij was dus niet meer minderjarig maar wel nog maar net jongvolwassen. Daarbij verbleef hij toen nog maar kort zelfstandig, dus zonder familie, in Nederland. Verweerder had naar het oordeel van de rechtbank moeten motiveren waarom hij vindt dat het buiten beeld blijven ondanks eisers jonge leeftijd en moeilijke situatie een bewuste keuze is geweest die hem volledig kan worden tegengeworpen. Te meer omdat verweerder hieraan zoveel waarde hecht dat eiser daardoor niet in Nederland mag blijven. Dat verweerder een effectief migratiebeleid beoogt en de aanvraag ‘in de context van het gezin’ mag beoordelen (vergelijk de door eiser aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 17 augustus 2022, r.o. 5.5) is nu minder relevant. Eiser heeft gesteld dat hij feitelijk geen gezin meer vormt met zijn ouders of zijn zusje. Dat volgt ook uit zijn dossier. Het toekennen van een verblijfsvergunning aan hem zal dus niet tot toelating van (voormalige) gezinsleden kunnen leiden.
3.3
Ook om andere redenen ziet de rechtbank een motiveringsgebrek in verband met artikel 4:84 Awb en het evenredigheidsbeginsel. Daarbij is relevant dat afhankelijk van wat eiser heeft aangevoerd verweerder gehouden kan zijn om af te wijken van het beleid. De Afdeling heeft in de door eiser aangehaalde uitspraak overwogen dat ten eerste sprake moet zijn van bijzondere omstandigheden, waaronder zowel in het beleid verdisconteerde als daarin niet-verdisconteerde omstandigheden kunnen worden begrepen. Ten tweede moeten de omstandigheden relevant zijn, al dan niet gezien de tegengeworpen voorwaarde of contra-indicatie. Ten derde moet gemotiveerd en kenbaar worden ingegaan op de omstandigheden en de gevolgen daarvan mede gezien de doelen van de Afsluitingsregeling, zoals omschreven in die uitspraak.
3.4
In deze zaak bestaan de volgende relevante omstandigheden. Eiser is net 26 jaar en leeft de laatste ruim 21,5 jaar in Nederland. Dat is, voor zover de rechtbank kan overzien op grond van de bekend zijnde jurisprudentie, voor een vreemdeling van die leeftijd die een beroep doet op de Afsluitregeling uitzonderlijk lang. Verder zou het honoreren van de aanvraag waarschijnlijk alleen verblijfsrechtelijke gevolgen hebben voor eiser. Verwezen wordt naar hetgeen in 3.2 is overwogen over de afwezigheid van een gezinsband. In zaken waarop een beroep op de Afsluitingsregeling wordt gedaan is dit veelal anders. Daarom maakt dit het geval van eiser ook bijzonder. De rechtbank stelt verder vast dat eiser na zijn basis- en middelbare school een opleiding heeft gevolgd die gelijk staat aan een Mbo-opleiding. Alleen het examen heeft hij, zo heeft hij ter zitting gesteld, niet kunnen afleggen vanwege zijn verblijfsrechtelijke situatie. Eiser heeft bovendien een schriftelijke verklaring overgelegd van een stageplek waaruit blijkt dat hij al drie jaar werkzaam is voor een onderneming. Ook heeft eiser ter zitting verklaard dat ze erg tevreden over hem zijn en hem garantie hebben gegeven op een baan als hij een verblijfsstatus krijgt. De verklaring van eiser wordt onderbouwd door de schriftelijke verklaring en is door verweerder niet weersproken. Daaruit volgt dat de worteling van eiser zeer sterk is. De worteling is ook niet alleen een logisch gevolg van eisers verblijf in Nederland. Het onderwijs is niet alleen gevolgd omdat het verplicht was, maar in de laatste jaren uitsluitend vanwege de inzet van eiser. Ook eisers werk is daar een gevolg van.
3.5
Verweerder is in het bestreden besluit ingegaan op een aantal van de voornoemde bijzondere omstandigheden. In het bestreden besluit staat dat eisers omstandigheden zien op langdurig verblijf en worteling in Nederland als gevolg van dit verblijf. Deze zijn reeds betrokken zijn bij de totstandkoming van de Afsluitingsregeling. Bovendien betreft dit geen individuele omstandigheid die (enkel) ziet op de hoofdpersoon, maar op meerdere kinderen/vreemdelingen die (net) niet in aanmerking komen voor de Afsluitingsregeling. Er is dan ook geen sprake van het afwijken in een individueel geval, maar in feite van het oprekken van het beleid, zodat geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 Awb, aldus verweerder. Verweerder is echter niet ingegaan op het volgen van de opleiding na het reguliere onderwijs, de verklaring over de ‘stageplek’ en hetgeen eiser in dat verband heeft aangevoerd. De verklaring is weliswaar niet vóór het (ingetrokken) besluit van 25 november 2020 ingebracht, maar wel vóór het bestreden besluit. Ter zitting heeft verweerder, zo begrijpt de rechtbank, zich op het standpunt gesteld dat hetgeen is overwogen ook geldt voor die verklaring en hetgeen in verband daarmee is aangevoerd. Verweerder miskent hiermee dat de omstandigheden die eiser heeft aangevoerd over zijn specifieke binding met Nederland ertoe leiden dat de binding zeer sterk is en niet enkel het gevolg van het verblijf in Nederland. Verder is verweerder niet ingegaan op het verbroken zijn van de oorspronkelijke gezinsband en het standpunt dat de aanvraag daardoor alleen gevolgen voor eiser lijkt te kunnen hebben. Onvoldoende is verder gemotiveerd dat al de in 3.4 genoemde omstandigheden in samenhang bezien niet bijzonder zijn als bedoeld in artikel 4:84 Awb. Verweerder is ter zitting gevraagd in welke mate zich vergelijkbare zaken met langdurig verblijf en zeer sterke binding voordoen, maar kon hierover niets toelichten. Verweerder heeft al met al geen blijk gegeven dat bij de afweging in het kader van artikel 4:84 Awb met de bijzondere omstandigheden voldoende rekening is gehouden.
Kan de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in stand blijven?
4. De rechtbank stelt vast dat eiser ook gronden richt tegen verweerders belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM. Weliswaar is dit in de beroepsgronden niet expliciet benoemd (zoals verweerder ter zitting terecht heeft gesteld), maar ter zitting heeft eiser terecht aangegeven dat dit wel impliciet uit de gronden volgt. Ook heeft hij ter zitting expliciet aangegeven het niet eens te zijn met de belangenafweging van verweerder. Dat eiser deze grond pas op zitting expliciet benoemt, acht de rechtbank niet in strijd met de goede procesorde. Verweerder heeft ook niet expliciet gesteld dat het standpunt tardief is, ondanks vragen van de rechtbank hierover.
4.1
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling moet de rechtbank toetsen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken. Dit toetst de rechtbank vol. [7] Als alle relevante feiten en omstandigheden zijn meegewogen, moet de rechtbank beoordelen of de uitkomst van de belangenafweging getuigt van een ‘fair balance’ tussen enerzijds het belang van eiser en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse staat bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Dit laatste toetst de rechtbank enigszins terughoudend. Dat betekent dat verweerder een zekere ruimte heeft om hierin een keuze te maken
4.2
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een motiveringsgebrek en verwijst naar de in 3.4 vastgestelde feiten. Verweerder heeft die feiten niet allemaal kenbaar bij de belangenafweging betrokken. Verweerder heeft in dit verband in het bestreden besluit overwogen dat niet is aangetoond dat eiser dusdanig sterke banden met Nederland heeft ontwikkeld dat een uitzonderlijke situatie is ontstaan. Het privéleven van eiser is ontstaan en geïntensiveerd gedurende onrechtmatig verblijf. Daarbij is het inherent aan (langdurig) verblijf van minderjarigen dat er een schoolopleiding wordt genoten en dat sociale en culturele banden worden opgebouwd. Dit soort banden zijn dan ook gebruikelijk, aldus verweerder. Hiermee is verweerder er niet op ingegaan dat eiser meer opleiding heeft genoten dan hetgeen bij een verblijf van minderjarigen gebruikelijk is. Ook heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat de situatie van eiser niet ongebruikelijk is ten opzichte van vreemdelingen in een vergelijkbare situatie. Ook heeft verweerder geen rekening gehouden met de economische binding van eiser met Nederland. Eiser draagt inmiddels in economische zin bij aan de Nederlandse maatschappij. Verweerder had ook hierop moeten ingaan nu deze omstandigheid gelet op het economisch belang van de Nederlandse staat wel van belang is in het kader van artikel 8 van het EVRM. Gezien de jurisprudentie over die bepaling mag hierbij rekening worden gehouden met het feit dat de worteling van eiser is ontstaan in een periode dat hij geen zekerheid had over zijn verblijfsrecht dan wel geen verblijfsrecht had, en hij ook niet in beeld was bij de relevante instanties. Dit kan hem echter niet geheel worden tegengeworpen. Er moet rekening mee worden gehouden dat de keuzes die hij als minderjarige of jongvolwassene heeft gemaakt het resultaat zijn van moeilijke omstandigheden die met name ontstaan zijn door het blijven procederen van zijn ouders.
4.3
Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet in eisers voordeel is meegewogen dat hij nimmer in aanraking is geweest met justitie. In het bestreden besluit staat slechts dat het oordeel over artikel 8 van het EVRM niet wijzigt doordat eiser nooit in aanraking is gekomen met justitie en/of politie. Gelet op het belang de openbare orde had verweerder dit kenbaar moeten meewegen in het kader van artikel 8 van het EVRM. De beroepsgrond slaagt.
Conclusie beroep
5. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Ook past de rechtbank geen bestuurlijke lus toe. Verweerder moet daarom een nieuw besluit nemen en rekening houden met deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
5.1
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
5.2
Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 837,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.674,-.
Voorlopige voorziening
6. Gezien de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening. Het verzoek daartoe wordt daarom afgewezen.
6.1
De voorzieningenrechter ziet, gezien de beslissing in de hoofdzaak, wel aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten in deze zaak. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, met een waarde per punt van € 837,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 184,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-.
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 184,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 837,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.N. van Rijn, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. R. Moes, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
RechtsmiddelTegen deze uitspraak kan, voor zover het de hoofdzaak betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Algemene wet bestuursrecht.
3.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.De Afdeling bestuursrecht van de Raad van State.
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2006.