ECLI:NL:RBDHA:2023:9515

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 juni 2023
Publicatiedatum
3 juli 2023
Zaaknummer
NL23.18234
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening tegen overdracht aan Oostenrijk in asielzaak

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 27 juni 2023 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, die in Nederland asiel heeft aangevraagd, heeft bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen overdracht aan Oostenrijk, gepland op 26 juni 2023. Hij verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening om deze overdracht te voorkomen. De voorzieningenrechter heeft op basis van artikel 8:83 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting, gezien de spoedeisendheid van de situatie.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker vrijstelling van griffierecht is verleend, gezien zijn financiële situatie. Vervolgens heeft de rechter overwogen dat de mogelijkheid tot bezwaar tegen de feitelijke overdracht beperkt is en dat verzoeker nieuwe feiten of omstandigheden moet aanvoeren om zijn bezwaar te onderbouwen. Verzoeker heeft aangevoerd dat er in Oostenrijk risico's zijn voor asielzoekers, maar de voorzieningenrechter oordeelt dat deze stellingen niet voldoende onderbouwd zijn. Bovendien is eerder vastgesteld dat Oostenrijk zijn verdragsverplichtingen nakomt.

De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat er geen nieuwe feiten zijn die de rechtmatigheid van de overdracht in twijfel trekken. Het verzoek om voorlopige voorziening is afgewezen, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is bekendgemaakt op 23 juni 2023, en tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.18234

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[Naam], verzoeker

V-nummer: [Nummer]
(gemachtigde: mr. A. Dogan),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Verhaegh).

Procesverloop

Verweerder heeft aan verzoeker medegedeeld dat hij voornemens is om hem over te dragen aan Oostenrijk op maandag 26 juni 2023 om 11:45 uur.
Verzoeker heeft daartegen bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen om zijn overdracht te voorkomen.
Op verzoek van de voorzieningenrechter heeft verweerder daarop gereageerd.
De voorzieningenrechter doet op grond van artikel 8:83, vierde lid, van de Awb [1] uitspraak zonder zitting.

Overwegingen

1. Van de indiener van een verzoek om een voorlopige voorziening wordt griffierecht geheven. Verzoeker heeft het verzoek gedaan om hiervan te worden vrijgesteld. Gelet op wat verzoeker naar voren heeft gebracht over het gebrek aan inkomen en vermogen, wijst de voorzieningenrechter dit verzoek toe. Van verzoeker zal dan ook geen griffierecht worden geheven.
2. Als er voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3. Op grond van artikel 8:83, vierde lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter ook in geval van een niet-kennelijke afdoening uitspraak doen zonder een zitting te houden wanneer onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad. Gelet op het feit dat de voorgenomen overdracht van verzoeker op zeer korte termijn gepland staat, maakt de voorzieningenrechter van deze bevoegdheid gebruik.
Toetsingskader
4. Het bezwaar is gericht tegen de feitelijke overdracht van verzoeker aan Oostenrijk. Deze overdracht is aan te merken als een handeling van verweerder die op grond van artikel 72, derde lid, van de Vw [2] gelijk wordt gesteld met aan besluit waartegen rechtsmiddelen openstaan.
5. De mogelijkheid tot het maken van bezwaar is in gevallen als deze beperkt tot een bezwaar over de wijze waarop verweerder van de bevoegdheid tot overdracht gebruikt maakt. Daarnaast is het maken van bezwaar bij uitzondering mogelijk indien de situatie ten tijde van de feitelijke overdracht dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit waaruit de bevoegdheid tot overdracht voortvloeit, dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de feitelijke overdracht kan worden uitgegaan. Dit volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling. [3] Het ligt daarbij op de weg van de vreemdeling om nieuwe feiten en omstandigheden aan te voeren ten opzichte van wat hij tegen het besluit waaruit de bevoegdheid tot overdracht voortvloeit heeft aangevoerd of had kunnen aanvoeren. Wordt daaraan niet voldaan, of is het aangevoerde niet relevant voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de overdracht, dan kan dit niet tot een geslaagd rechtsmiddel tegen de voorgenomen feitelijke overdracht leiden. Ook dit volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling. [4]
Beoordeling
6. Verzoeker voert allereerst aan dat in Oostenrijk sprake is van
pushbacks, waarbij asielzoekers aan de zuidgrens van dat land met geweld worden tegengehouden. Hij verwijst hiervoor naar het landenrapport van AIDA over Oostenrijk (update 2021) waaruit dit blijkt. Daarnaast wijst verzoeker erop dat de opvangcentra in Oostenrijk overvol zitten.
7. De feitelijke overdracht is het gevolg van verweerders besluit van 28 februari 2023, waarbij verzoekers asielaanvraag niet in behandeling is genomen omdat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van die aanvraag. Bij mondelinge uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 4 mei 2023 heeft de rechtbank het beroep van verzoeker ongegrond verklaard. [5] Het door verzoeker hiertegen ingestelde hoger beroep is bij uitspraak van 7 juni 2023 ongegrond verklaard [6] , waarmee in rechte is komen vast te staan dat verzoeker aan Oostenrijk kan worden overgedragen.
8. Met zijn betoog stelt verzoeker zich in feite op het standpunt dat verweerder ten aanzien van Oostenrijk niet langer uit mag gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dit zal naar de verwachting van de voorzieningenrechter niet tot een gegrond bezwaar kunnen leiden, omdat verzoeker in zijn beroep tegen het overdrachtsbesluit niet heeft bestreden dat verweerder ervan uit mag gaan dat Oostenrijk zijn verdragsverplichtingen zal nakomen. [7] Niet valt in te zien dat verzoeker dit standpunt niet reeds in die procedure naar voren had kunnen brengen. Verder stelt de voorzieningenrechter vast dat de Afdeling recent nog heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is dat Dublinclaimanten na overdracht aan Oostenrijk het risico lopen om slachtoffer te worden van pushbacks. [8] Verzoekers stelling dat hij in Oostenrijk geen opvang zal krijgen, is niet onderbouwd.
9. Verder voert verzoeker aan dat zijn voorgenomen overdracht aan Oostenrijk leidt tot schending van artikel 8 van het EVRM. [9] De schoonfamilie en de oom van verzoeker zijn namelijk in Nederland woonachtig. De stelling dat sprake is van gezins- of familieleven is echter niet onderbouwd. De Dublinverordening is bovendien niet bedoeld als route waarlangs op reguliere gronden verblijf bij een gezinslid in Nederland kan worden verkregen. Zoals ook volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling is er in een Dublinprocedure geen plaats voor een beoordeling van artikel 8 van het EVRM. [10]
10. Gelet op het voorgaande zijn er geen nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd die ertoe leiden dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de voorgenomen feitelijke overdracht kan worden uitgegaan. Het bezwaar hiertegen heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen redelijke kans van slagen.
11. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Anker, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr.E.C. Jacobs, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl. Het dictum is telefonisch medegedeeld aan de gemachtigde van verzoeker op 23 juni 2023 om 12:50 uur en aan de gemachtigde van verweerder op 23 juni 2023 om 12:52 uur.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Algemene wet bestuursrecht.
2.Vreemdelingenwet 2000.
3.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State; bijvoorbeeld de uitspraken van 26 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ8704, en 14 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:837.
4.Bijvoorbeeld de uitspraak van 26 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:3405.
5.NL23.6096.
6.202302982/1/V3.
7.R.o. 4 van de uitspraak van 4 mei 2023.
8.Uitspraak van 24 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1997.
9.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden.
10.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 11 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:74.