Op 22 juni 2023 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een verzetzaak (zaaknummer NL22.22847) van een opposant tegen een eerdere uitspraak van 25 april 2023. In die eerdere uitspraak was het beroep van de opposant tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn asielaanvraag door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank oordeelde dat de ingebrekestelling prematuur was ingediend. De opposant heeft verzet aangetekend, maar heeft geen verzoek gedaan om op een zitting te worden gehoord, waardoor de rechtbank zonder zitting uitspraak deed op basis van artikel 8:55, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de eerdere uitspraak voldoende gemotiveerd was, ondanks dat niet expliciet was overwogen dat sprake was van niet-ontvankelijkheid. De rechtbank concludeerde dat er geen redelijke twijfel bestond over het oordeel in de eerdere uitspraak, ook al waren er verschillen in rechtspraak over de toepassing van WBV 2022/22. De rechtbank heeft eerder in vergelijkbare zaken geoordeeld en er waren geen nieuwe argumenten in het verzet die aanleiding gaven om aan de eerdere uitspraak te twijfelen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzet ongegrond verklaard, waardoor de eerdere uitspraak in stand blijft. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.