ECLI:NL:RBDHA:2023:9246

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 juni 2023
Publicatiedatum
27 juni 2023
Zaaknummer
NL22.22511
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en inreisverbod wegens gevaar voor openbare orde

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, wordt het beroep van eiser tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd behandeld. Eiser, geboren in Marokko, had een verblijfsvergunning die op 2 juni 2016 was verleend, maar deze werd met terugwerkende kracht ingetrokken op basis van een veroordeling tot een gevangenisstraf van 23 maanden wegens verkrachting. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had ook een inreisverbod van tien jaar opgelegd, omdat eiser een gevaar voor de openbare orde zou vormen. Eiser betwistte deze besluiten en voerde aan dat zijn recht op familieleven, zoals vastgelegd in artikel 8 van het EVRM, was geschonden. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de belangen van eiser voldoende had gewogen en dat de inmenging in zijn privéleven gerechtvaardigd was in het belang van de openbare orde. De rechtbank concludeerde dat het besluit van de staatssecretaris om de verblijfsvergunning in te trekken en het inreisverbod op te leggen, deugdelijk was gemotiveerd en dat er geen sprake was van een ongerechtvaardigde inmenging in het familieleven van eiser. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en het besluit van 20 oktober 2022 bleef in stand.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.22511

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam], V-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. A.W.J. van der Meer),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris

(gemachtigde: mr. N. Mikolajczyk ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht vanaf 2 juni 2016, de afwijzing van de aanvraag verblijf EU langdurig ingezetene, de afwijzing van zijn aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, het terugkeerbesluit naar Marokko en de oplegging van een inreisverbod voor de duur van tien jaar.
1.1
Op 4 maart 2021 heeft eiser een aanvraag voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd/EU langdurig ingezetene ingediend. Op 21 september 2021 is door de staatssecretaris het voornemen uitgebracht om de aanvraag af te wijzen, de eerder aan hem verleende vergunning met terugwerkende kracht in te trekken en een inreisverbod van tien jaar op te leggen. Op 14 oktober 2021 heeft eiser een zienswijze ingediend en op 14 december 2021 heeft een gehoor plaatsgevonden. Op 3 februari 2022 is afwijzend op de aanvraag beslist, de vergunning ingetrokken, een terugkeerbesluit en een inreisverbod opgelegd, waartegen eiser bezwaar heeft gemaakt.
1.2
Met het bestreden besluit van 22 oktober 2022 op het bezwaar van eiser, waarbij eiser op 6 oktober 2022 is gehoord, is de staatssecretaris bij dat besluit gebleven.
1.3.
Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en heeft beroep ingesteld.
1.4.
De staatssecretaris heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2. De rechtbank heeft het beroep, tezamen met het verzoek tot een voorlopige voorziening met zaaknummer NL22.1788, op 23 mei 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Totstandkoming van het besluit

3. Eiser is geboren op [geboortedatum] te [plaats] in Marokko en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Op 2 juni 2016 is aan eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, tot 2 juni 2021, in verband met verblijf bij familie- of gezinslid verleend. Op 15 december 2020 is eiser onherroepelijk veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 23 maanden wegens verkrachting. Deze veroordeling heeft tot het bestreden besluit geleid.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit in stand kan blijven. Hierna legt de rechtbank, aan de hand van de beroepsgronden van eiser, uit hoe zij tot dat oordeel is gekomen.
Heeft de staatssecretaris de belangen van eiser voldoende kenbaar en inzichtelijk gewogen in het licht van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)?
5. Eiser stelt dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het besluit niet in strijd is met zijn recht op familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat hij voor een eenmalig gepleegd misdrijf is veroordeeld, dat hij vanaf 2015 een deugdzaam leven leidt en sinds die tijd familieleven heeft met zijn echtgenote. Hij heeft tot aan zijn detentie werk gehad. Eiser stelt verder dat hij en zijn echtgenote niet naar Marokko kunnen verhuizen omdat sprake is van subjectieve belemmeringen. Eisers echtgenote is psychisch instabiel, heeft familiebanden in Nederland en is mantelzorger voor haar moeder. Een verhuizing naar Marokko betekent volgens eiser dan ook dat sprake is van een ‘certain degree of hardship’ en de staatssecretaris miskent volgens eiser het gewicht hiervan. Volgens eiser heeft de staatssecretaris daarom te weinig rekening gehouden met de menselijke maat.
5.1.
Eiser verwijst ter verdere onderbouwing van zijn standpunt naar het arrest G. S. van 12 december 2019 van het Hof van Justitie van de EU (ECLI: EU:C:2019:1072) en de uitspraak van 2 september 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2068) van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling). Hieruit blijkt dat in geval van beëindiging van het verblijf omdat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, bijvoorbeeld omdat hij is veroordeeld voor een misdrijf, de staatssecretaris niet hoeft te onderbouwen dat de vreemdeling nog steeds een daadwerkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor de samenleving. Wel moet de staatssecretaris rekening houden met het evenredigheidsbeginsel. Dit kan de staatssecretaris in de belangenafweging die voortvloeit uit artikel 8 van het EVRM opnemen.
5.2.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat tussen eiser en zijn echtgenote sprake is van familieleven. Bij de beoordeling van de vraag of artikel 8 van het EVRM in een bepaald geval een inmenging in het privéleven en familie- of gezinsleven rechtvaardigt, dient een "fair balance" te worden gevonden tussen enerzijds de belangen van de vreemdeling en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse staat dat gediend is bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid [1] . De staatssecretaris heeft bij de afweging of de inmenging daarop gerechtvaardigd is, de vereisten waarmee rekening dient te worden gehouden volgens de arresten van het EHRM van 2 augustus 2001, Boultif tegen Zwitserland (ECLI:CE:ECHR:2001:0802JUD005427300) en 18 oktober 2006, Üner tegen Nederland (ECLI:CE:ECHR:2006:1018JUD004641099) betrokken.
Misdrijf en gedragsverandering
6. De staatssecretaris heeft in positieve zin bij zijn besluit betrokken dat eiser, sinds hij is gehuwd, zijn leven een andere wending heeft gegeven en dat niet is gebleken van nieuwe veroordelingen. De staatssecretaris heeft in het nadeel van eiser gewogen dat eiser is veroordeeld tot 23 maanden gevangenisstraf en dat hem door de strafrechter is verweten dat hij op zeer grove wijze inbreuk heeft gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer en dat hij de belangen van het slachtoffer ondergeschikt heeft gemaakt aan zijn eigen behoeften [2] . Daarbij is ook betrokken dat eiser het delict na de veroordeling is blijven ontkennen en dat hij in Marokko voor een opiumwetdelict tot vier jaar gevangenisstraf is veroordeeld, maar dit bij de aanvraag van zijn verblijfsvergunning niet heeft vermeld. Verder heeft de staatssecretaris in het nadeel van eiser gewogen dat eiser het delict heeft gepleegd terwijl hij illegaal in Nederland verbleef en afhankelijk was van verboden middelen.
6.1.
De staatssecretaris heeft de delictvrije periode voor de detentie niet doorslaggevend geacht. Het beroep van eiser op de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 juni 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:5678) waaruit zou blijken dat strikte toepassing van de regels in strijd kan zijn met het evenredigheidsbeginsel volgt de rechtbank niet omdat deze uitspraak niet ziet op een vergelijkbare situatie. In die zaak was sprake van een naturalisatieverzoek waarbij een bij wet geregelde rehabilitatietermijn geldt. In de zaak van eiser is daarvan geen sprake.
6.2.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 28 april 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:4501) heeft de staatssecretaris bij de beoordeling betrokken dat eiser pas met een langere periode van goed gedrag buiten detentie kan laten zien of zijn gedrag daadwerkelijk in positieve zin is gewijzigd en of dit gedrag geruime tijd kan standhouden. De staatssecretaris heeft dit afgezet tegen de ernst van het gepleegde misdrijf en eisers ontkennende houding, ook tijdens zijn detentie. Daarnaast heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat eiser nog gedetineerd was ten tijde van het bestreden besluit en daarom na detentie nog geen goed gedrag heeft kunnen laten zien. De staatssecretaris heeft minder gewicht toegekend aan de delictvrije periode voor de detentie omdat eiser in deze periode deels illegaal verbleef in Nederland, hangende het risico van strafvervolging in Nederland een Nederlandse partner heeft gezocht en een eerdere veroordeling heeft verzwegen. Het betoog van eiser in beroep dat hij spijt heeft van het delict, bereid is met het slachtoffer in gesprek te gaan en schadevergoeding aan het slachtoffer heeft betaald heeft de staatssecretaris positief geduid, maar ook hieraan heeft de staatssecretaris geen doorslaggevend gewicht toegekend omdat dit op zichzelf niet voldoende is voor het nemen van verantwoordelijkheid voor het gepleegde feit. Door eiser is geen verdere actie ondernomen richting het slachtoffer en de schadevergoeding is onderdeel van het veroordelend vonnis waardoor dit voor eiser een verplichting oplevert die in rechte vaststaat.
Certain degree of hardship
7. De staatssecretaris heeft erkend dat sprake is van een zekere ‘degree of hardship’, maar heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat dit niet leidt tot de conclusie dat sprake is van ongerechtvaardigde inmenging in het familie- of privéleven. Daarbij heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat eiser en zijn echtgenote goede contacten met familie in Marokko hebben die hulp kunnen bieden bij hervestiging. Niet is gebleken dat de eventuele medische hulp, die de echtgenote van eiser nodig heeft, niet voorhanden is in Marokko. Het feit dat de echtgenote van eiser de taal niet spreekt, dat de positie van vrouwen anders is dan in Nederland en er sprake is van hoge werkeloosheid maakt volgens de staatssecretaris niet dat sprake is van objectieve belemmeringen. De staatssecretaris heeft meegewogen dat de echtgenote van eiser al meerdere keren in Marokko is geweest en daar wordt geaccepteerd. Dat de echtgenote mantelzorger is voor haar moeder heeft de staatssecretaris aangemerkt als een subjectieve belemmering waarin eiser en zijn echtgenote zelf een keuze moeten maken.
7.1.
De staatssecretaris stelt zich ten aanzien van het privéleven op het standpunt dat van inmenging geen sprake is nu omdat het verblijf van eiser relatief kort is geweest, een periode niet rechtmatig is geweest en eiser een periode in detentie heeft doorgebracht.
8. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris kenbaar alle door eiser naar voren gebrachte relevante feiten en omstandigheden heeft gewogen en met de hiervoor weergegeven motivering deugdelijk heeft onderbouwd dat inmenging in het familieleven van eiser gerechtvaardigd is in het belang van de openbare orde. Het beroep van eiser op de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2006) leidt niet tot een ander oordeel. Hieruit blijkt dat de staatssecretaris bij een beroep op artikel 8 van het EVRM altijd een belangenafweging moet verrichten, waarbij de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden moet betrekken en niet mag volstaan met de vaststelling dat geen sprake is van familieleven. Daargelaten de vaststelling door de staatssecretaris dat sprake is van familieleven, is niet gebleken dat de door eiser aangevoerde belangen niet zijn afgewogen. Dat aan zijn belangen een zwaarder gewicht in zijn voordeel zou moeten worden toegekend volgt niet uit de genoemde jurisprudentie. Het door eiser op de zitting gestelde familieleven met zijn schoon- en stieffamilie is niet onderbouwd, en leidt alleen al daarom niet tot een andere uitkomst.
8.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Heeft de staatssecretaris deugdelijk gemotiveerd dat sprake is van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige dreiging voor een fundamenteel belang in de samenleving in het kader van het inreisverbod van tien jaar?
9. Eiser stelt dat aan hem geen inreisverbod voor de duur van tien jaar had mogen worden opgelegd omdat hij geen actuele, werkelijke en fundamentele bedreiging voor de samenleving vormt.
Toetsingskader
9.1.
Op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) in samenhang met artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw kan aan de vreemdeling een inreisverbod worden opgelegd wanneer deze geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft en een gevaar vormt voor de openbare orde. Uit artikel 6.5 vijfde lid, onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) volgt dat dit inreisverbod kan worden opgelegd voor de duur van tien jaar wanneer de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of veiligheid. Dit kan blijken uit een veroordeling tot een vrijheidsstraf vanwege een misdrijf waartegen meer dan zes jaar gevangenisstraf is gedreigd.
9.2.
Uit het beleid van de staatssecretaris zoals vastgelegd in de Vreemdelingencirculaire 2000 (A4/2.3.Vc) volgt dat van het opleggen van een inreisverbod kan worden afgezien op grond van zwaarwegende individuele omstandigheden.
9.3.
Uit de uitspraken van de Afdeling van 2 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1550) en van 20 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3579) in samenhang met het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2015, Z.Zh. en I.O. (ECLI:EU:C:2015:377), volgt dat voor de uitvaardiging van een inreisverbod voor de duur van meer dan vijf jaar minstens is vereist dat sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. De staatssecretaris dient bij de beoordeling of daarvan sprake is alle feitelijke en juridische gegevens te betrekken die zien op de situatie van een vreemdeling in relatie met het door hem gepleegde strafbare feit, zoals onder meer de aard en ernst van dat strafbare feit en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan. De staatssecretaris moet het resultaat van dit onderzoek laten blijken uit de motivering van een besluit.
Actuele, werkelijke en fundamentele bedreiging
9.4.
Onder verwijzing naar wat hiervoor is overwogen over de belangenafweging op grond van artikel 8 van het EVRM ten aanzien van de ernst van het misdrijf, eisers gedrag en houding ten opzichte van de veroordeling afgezet tegen de positieve elementen in eisers leven, is de rechtbank van oordeel dat het besluit van de staatssecretaris aan de bovengenoemde motiveringseisen voldoet. Zo heeft verweerder terecht bij zijn standpunt betrokken dat eiser een werkelijke en actuele dreiging vormt omdat dat sprake is van een onherroepelijke veroordeling, eiser ten tijde van het bestreden besluit nog gedetineerd was en dat van een structurele periode van gedragsverandering na invrijheidsstelling nog geen sprake is. De staatssecretaris weegt daarnaast mee dat uit de rapportage van reclassering weliswaar blijkt dat het risico op recidive laag wordt ingeschat, maar dat daar ook uit blijkt dat eiser de veroordeling onrechtvaardig vindt en geen emoties toont naar het slachtoffer. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat de bedreiging fundamenteel is, stelt de staatssecretaris dat het misdrijf waar eiser voor veroordeeld is een forse inbreuk maakt op het slachtoffer in het bijzonder en op de samenleving als geheel omdat ernstige zedenmisdrijven veiligheidsgevoelens in de samenleving ondermijnen. De staatssecretaris heeft ten slotte geconcludeerd dat de positieve elementen in het leven van eiser, die in de belangafweging op grond van artikel 8 van het EVRM zijn genoemd en beoordeeld, niet zo zwaarwegend zijn dat moet worden afgeweken van de voorgeschreven duur van het inreisverbod van tien jaar.
9.5.
Op grond van het voorgaande concludeert dat de staatssecretaris kenbaar alle feitelijke en juridische gegevens die voor het opleggen van een zwaar inreisverbod beoordeeld moeten worden, bij zijn beslissing heeft betrokken en de beslissing deugdelijk heeft gemotiveerd.
9.6.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is de belangenafweging evenredig geweest?
10. Eiser heeft tot slot aangevoerd dat de staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met de negatieve gevolgen van zijn besluit en verwijst daarvoor naar artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht, het unierechtelijk evenredigheidsbeginsel en opnieuw naar de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2006). Uit de toelichting ter zitting begrijpt de rechtbank dat eiser hiermee bedoelt dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het voordeel van eiser had moeten uitvallen. Gelet op wat hiervoor is overwogen onder 5 tot en met 7.2. ziet de rechtbank in dat wat door eiser is aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het besluit van de staatssecretaris onevenredig is dan wel onzorgvuldig tot stand is gekomen.
10.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het besluit van 20 oktober 2022 in stand blijft. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Brouwer, voorzitter, en mr. F. Sijens en
mr. T.A. Oudenaarden, leden, in aanwezigheid van mr. M.A. Buikema, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
Deze uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3081
2.Niet gepubliceerde uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 juni 2019, parketnummer 21-0055511-17