ECLI:NL:RBDHA:2023:9238

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 juni 2023
Publicatiedatum
27 juni 2023
Zaaknummer
21/5902
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van ZW- en WW-uitkering met terugwerkende kracht na herstel dienstverband

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 juni 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. O.J. Praamstra, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vertegenwoordigd door mr. B.M. de Wolff. Eiser had beroep ingesteld tegen de intrekking van zijn Ziektewet (ZW) en Werkloosheidswet (WW) uitkeringen met terugwerkende kracht. De rechtbank oordeelde dat de intrekking terecht was, omdat eiser op de hoogte had moeten zijn van de onterecht ontvangen uitkeringen. Eiser was in dienst bij [bedrijfsnaam] B.V. en was op 17 maart 2016 op staande voet ontslagen. Na een juridische procedure werd de arbeidsovereenkomst hersteld, wat leidde tot de conclusie dat eiser geen recht had op de ZW-uitkering, aangezien er een loonbetalingsverplichting bestond. De rechtbank oordeelde dat de brief van 21 februari 2019, waarin de intrekking werd medegedeeld, als een besluit moest worden aangemerkt. Eiser had al eerder een verzoekschrift ingediend tegen zijn ontslag, wat hem had moeten doen beseffen dat hij mogelijk geen recht had op de uitkeringen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waardoor eiser de te veel betaalde uitkeringen moest terugbetalen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/5902

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 juni 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. O.J. Praamstra),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. B.M. de Wolff).

Inleiding

Op 21 februari 2019 (primair besluit I) heeft verweerder vastgesteld dat eiser geen recht op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) heeft, omdat het dienstverband tussen [bedrijfsnaam] B.V. ([bedrijfsnaam]) en eiser is hersteld per 17 maart 2016.
In het besluit van 1 maart 2019 (primair besluit II) heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat een (bruto) bedrag van €19.369,- aan te veel betaalde ZW-uitkering wordt teruggevorderd.
In het besluit van 5 maart 2019 (primair besluit III) heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat eiser de teveel betaalde ZW-uitkering uiterlijk zes weken na de datum van het genomen besluit moet terugbetalen.
Verweerder heeft in het besluit van 21 maart 2019 (primair besluit IV) aan eiser meegedeeld dat het recht op uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) dat is toegekend vanaf 18 maart 2016 wordt ingetrokken.
In het besluit van 4 april 2019 (primair besluit V) heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat de WW-uitkering vanaf 7 augustus 2016 wordt herzien en dat een (bruto) bedrag van
€ 42.814,48 aan te veel betaalde WW-uitkering wordt teruggevorderd.
In het besluit van 9 april 2019 (primair besluit VI) heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat eiser de te veel betaalde WW-uitkering uiterlijk zes weken na de datum van het genomen besluit moet terugbetalen.
In het besluit van 28 juli 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 27 oktober 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.
Op 3 november 2022 heeft de rechtbank het onderzoek heropend om verweerder in de gelegenheid te stellen binnen twee weken de door de rechtbank gestelde vragen te beantwoorden.
Bij brief van 16 november 2022 heeft verweerder de vragen beantwoord, waar eiser op 22 december 2022 op heeft gereageerd.
Nadat geen van partijen te kennen had gegeven een nadere zitting te wensen, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser is op 22 juli 1991 in dienst getreden bij [bedrijfsnaam] in de functie van magazijnmedewerker. [bedrijfsnaam] heeft eiser op 17 maart 2016 op staande voet ontslagen. Eiser ontvangt vanaf 7 augustus 2016 een WW-uitkering en heeft zich op
4 januari 2018 ziekgemeld. Eiser ontvangt vanaf 5 april 2018 een ZW-uitkering.
Tegen zijn ontslag heeft eiser een procedure gevoerd die uiteindelijk heeft geleid tot de beschikking van het gerechtshof (het hof) Amsterdam van 11 december 2018, waarin is bepaald dat [bedrijfsnaam] de arbeidsovereenkomst met eiser per 17 maart 2016 dient te herstellen. Op 26 april 2021 hebben [bedrijfsnaam] en eiser een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarbij is overeengekomen dat [bedrijfsnaam] het loon van eiser over de periode van 17 maart 2016 tot en met 31 december 2018 alsnog zal voldoen. Gelet op deze vaststellingsovereenkomst, heeft verweerder de ZW-uitkering en de WW-uitkering met terugwerkende kracht ingetrokken en de teveel betaalde uitkeringen teruggevorderd.
1.1.
De rechtbank heeft het onderzoek op 3 november 2022 heropend, omdat niet duidelijk was of verweerder de intrekking van de ZW-uitkering in een besluit heeft neergelegd. In het dossier bevindt zich een brief terugvordering ZW-uitkering waarin wordt verwezen naar de brief van 21 februari 2019. Verweerder heeft deze brief als informatiebrief gekwalificeerd. De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld hierop te reageren, waar verweerder gebruik van heeft gemaakt met het schrijven van 16 november 2022. Eiser heeft hier op 22 december 2012 een schriftelijke reactie op gegeven.
Wat vindt verweerder?
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de ZW-uitkering en WW-uitkering terecht met terugwerkende kracht zijn ingetrokken en de te veel betaalde bedragen terecht zijn teruggevorderd. Het is volgens verweerder algemeen bekend dat men naast loon niet een volledige uitkering kan krijgen. Niet herzien en terugvorderen van de uitkeringen zou betekenen dat eiser gedurende twee en een half jaar een dubbel inkomen heeft gehad.
2.1.
Voorts stelt verweerder zich in de brief van 16 november 2022 op het standpunt dat de intrekking van de ZW-uitkering is weergegeven in het terugvorderingsbesluit. De rechtbank begrijpt daarnaast dat verweerder de brief van 21 februari 2019 eveneens als intrekkingsbesluit aanmerkt. In die brief lijkt volgens verweerder ten onrechte geen bezwaarclausule te staan, terwijl deze wel op rechtsgevolg is gericht. Uit het bezwaarschrift blijkt dat de gemachtigde van eiser het zo heeft begrepen dat ofwel de brief van
21 februari 2019 als intrekkingsbesluit moet worden aangemerkt, of de beslissing van
1 maart 2019, aangezien eiser heeft aangegeven tegen de besluiten tot intrekking en terugvordering bezwaar te maken en hij beide brieven heeft toegevoegd bij zijn bezwaarschrift, aldus verweerder.
Wat vindt eiser?
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat de toegekende ZW-uitkering en WW-uitkering niet met terugwerkende kracht kunnen worden ingetrokken en teruggevorderd, omdat niet is voldaan aan de voorwaarde in artikel 3, derde lid, van de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 (Beleidsregels). Het was eiser niet duidelijk dat hij de uitkeringen onterecht ontving en het kon hem ook niet duidelijk zijn op het moment dat hij de uitkeringen ontving. Eiser verwijst naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 23 augustus 2006 [1] en van 19 april 2006 [2] . Ten tijde van deze uitspraken was weliswaar de ‘Regeling schorsing, opschorting, herziening en intrekking uitkeringen’ van 18 april 2000 nog van kracht, maar deze verschilt inhoudelijk niet van de Beleidsregels. Eiser is van mening dat de vraag dient te worden beantwoord of hij op het moment dat hij de uitkeringen ontving, wist of behoorde te weten dat dit ten onrechte was. Eiser wist pas met de beschikking van het hof van 11 december 2018, die eiser op
12 december 2018 heeft bereikt, dat hij recht op loon zou hebben indien en zodra [bedrijfsnaam] de arbeidsovereenkomst zou hebben hersteld.
3.1.
Eiser is voorts, naar aanleiding van de heropening door de rechtbank, van mening dat een besluit tot intrekking van de ZW-uitkering ontbreekt. Eiser stelt de brief van
21 februari 2019 ook niet als een dergelijk besluit te hebben opgevat. Nu er geen besluit tot intrekking van de ZW-uitkering is, kan de terugvordering om die reden ook geen stand houden.
Wat vindt de rechtbank?
4. De rechtbank zal eerst de vraag beantwoorden of de brief van 21 februari 2019 als besluit moet worden aangemerkt. Vervolgens zal de rechtbank beoordelen of verweerder de uitkeringen met terugwerkende kracht heeft mogen intrekken.
Is de ZW-uitkering met een besluit ingetrokken?
4.1.
De rechtbank is van oordeel dat de brief van 21 februari 2019 moet worden aangemerkt als besluit waarmee de ZW-uitkering is ingetrokken en overweegt daartoe als volgt.
4.2.
In artikel 1:3, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat dat onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Als het bestuursorgaan de bevoegdheid tot een bepaalde handeling ontleent aan een publiekrechtelijk algemeen verbindend voorschrift, dan is er sprake van een publiekrechtelijke rechtshandeling. Van een rechtshandeling is sprake als een handeling is gericht op rechtsgevolg. Verder geldt dat een beslissing rechtsgevolg heeft, indien zij erop is gericht een bevoegdheid, recht of verplichting voor een of meer anderen te doen ontstaan of teniet te doen, dan wel de juridische status van een persoon of een zaak vast te stellen.
4.3.
In de brief van 21 februari 2019 heeft verweerder meegedeeld dat de uitspraak van het hof, waarmee de arbeidsovereenkomst tussen eiser en [bedrijfsnaam] is hersteld per
17 maart 2016, gevolgen heeft op de aan eiser toegekende ZW-uitkering. Er bestaat geen recht op ZW-uitkering omdat er een loonbetalingsverplichting geldt voor [bedrijfsnaam] nu het dienstverband is hersteld.
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat de mededeling dat eiser geen recht heeft op een ZW-uitkering een publiekrechtelijke rechtshandeling betreft nu deze is gebaseerd op de Ziektewet en is gericht op rechtgevolg. Eiser heeft de brief in eerste instantie ook als besluit aangemerkt en er bezwaar tegen gemaakt, dat ook als zodanig in behandeling is genomen door verweerder. De brief van 21 februari 2019 van verweerder moet aldus worden aangemerkt als een besluit. Dat de brief als onderwerp ‘informatie [eiser]’ heeft en er geen rechtsmiddelenclausule in is opgenomen, maakt dit niet anders.
Heeft verweerder de ZW-uitkering en WW-uitkering terecht met terugwerkende kracht ingetrokken?
5.1.
Volgens vaste rechtspraak [3] is intrekking of herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering met terugwerkende kracht in het algemeen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. In uitzonderingsgevallen is van strijd met dat beginsel geen sprake, waarbij gedacht kan worden aan gevallen waarin de betrokkene wist, althans redelijkerwijs behoorde te weten, dat hij ernstig rekening diende te houden met de mogelijkheid van intrekking. Verweerder hanteert met betrekking tot de intrekking of herziening van een uitkering de Beleidsregels. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Beleidsregels wordt de uitkering ingetrokken of herzien met terugwerkende kracht tot en met de dag waarop het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder voormelde Beleidsregels in dit geval consistent heeft toegepast. De rechtbank stelt vast dat eiser op 13 mei 2016 een verzoekschrift op grond van artikel 7:686a Burgerlijk Wetboek heeft ingediend bij de kantonrechter waarbij onder meer verzocht is om het ontslag op staande voet te vernietigen. Uiteindelijk heeft het hof bij beschikking van 11 december 2018 de werkgever veroordeeld om de arbeidsovereenkomst met eiser te herstellen. De werkgever heeft cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van het hof. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep verworpen en de zaak terugverwezen naar het hof. Nadat het hof de zaak op 9 april 2021 op zitting heeft behandeld, zijn eiser en werkgever in onderhandeling getreden en is de zaak geschikt met een vaststellingsovereenkomst. In die overeenkomst zijn eiser en zijn werkgever overeengekomen dat het loon van eiser over de periode van 17 maart 2016 tot en met 31 december 2018 alsnog zou worden voldaan.
5.3.
Naar het oordeel van de rechtbank had eiser al bij het indienen van het verzoekschrift tegen zijn ontslag bij de kantonrechter ernstig rekening dienen te houden met de mogelijkheid van intrekking van de uitkeringen indien de procedure zou slagen. Immers, als eiser de procedure zou winnen, zou hij alsnog met terugwerkende kracht tot de datum van het ontslag zijn loon ontvangen over dezelfde periode waarin hij al uitkeringen had ontvangen. Het had eiser redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat hij dan geen recht zou hebben op de ontvangen uitkeringen. Eiser heeft de uitkeringen immers toegekend gekregen omdat hij op dat moment geen inkomsten had. Gezien het voorgaande heeft verweerder de uitkeringen terecht met terugwerkende kracht ingetrokken.
5.4.
Verweerder is op grond van artikel 33, eerste lid, van de ZW, respectievelijk artikel 36, eerste lid, van de WW verplicht de onverschuldigd betaalde uitkeringen van eiser terug te vorderen. Van dringende redenen die verweerder aanleiding hadden moeten geven van terugvordering af te zien, is niet gebleken.

Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser de te veel betaalde WW-uitkering van € 42.814,48 en de te veel betaalde ZW-uitkering van € 19.369,- moet terugbetalen. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. de Wit, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. van de Wetering, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar
op 21 juni 2023.
griffier
rechter
de griffier is verhinderd te tekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Uitspraak van de CRvB van 23 augustus 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY7077.
2.Uitspraak van de CRvB van 19 april 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AW9545.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 4 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2011.