ECLI:NL:CRVB:2006:AW9545

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/1784 WW + 05/3861 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW-uitkering in verband met FLEX-pensioen

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van een WW-uitkering van appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante ontving een WW-uitkering na haar werkloosheid, maar het Uwv heeft vastgesteld dat zij ten onrechte een uitkering heeft ontvangen omdat zij recht had op een FLEX-pensioen. Het Uwv heeft in 2005 besloten om het teruggevorderde bedrag vast te stellen op € 15.418,28, omdat het FLEX-pensioen met terugwerkende kracht in mindering werd gebracht op de WW-uitkering. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de relevante bepalingen. De Raad oordeelt dat het Uwv verplicht was om het FLEX-pensioen in mindering te brengen op de WW-uitkering, maar dat appellante niet eerder dan op 23 april 2002 redelijkerwijs kon weten dat zij ten onrechte een WW-uitkering ontving. De Raad verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk, maar vernietigt het besluit van het Uwv van 30 mei 2005 en draagt het Uwv op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt het griffierecht vergoed aan appellante.

Uitspraak

05/1784 WW
05/3861 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 4 februari 2005, 04/395 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 april 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een besluit van 30 mei 2005 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2006. Appellante is verschenen met bijstand van B. Cuervo. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.B. Knollema, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellante, geboren op 18 maart 1940, was op basis van een arbeidsovereenkomst vanaf 15 januari 1971 tot l januari 1997 in dienst van een ziekenhuis. In verband met nadien ingetreden werkloosheid is haar bij besluit van 8 januari 1997, met ingang van 1 januari 1997 een uitkering ingevolge de WW toegekend. Zij heeft die uitkering ontvangen tot l januari 2003.
2.2. Bij brief van 22 april 2002 heeft het pensioenfonds PGGM aan appellante verzocht een aanvraagformulier in te vullen en te retourneren in verband met de uitkering van een - uit hoofde van haar voormalige dienstbetrekking te ontvangen - zogeheten FLEX-pensioen. In verband met een verscherpte fiscale benadering van dit pensioen zou het met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2001 tot het moment waarop zij de leeftijd van 65 jaar bereikt worden toegekend. Appellante heeft aan dat verzoek voldaan. Bij brief van 23 mei 2002 heeft PGGM aan appellante meegedeeld dat aan haar vanaf 1 januari 2001 een FLEX-pensioen van € 7.312,61 bruto per jaar (inclusief vakantiebijslag) en vanaf l februari 2001 van € 7.772,18 bruto per jaar (inclusief vakantiebijslag) wordt toegekend. De pensioengelden zijn, deels met terugwerkende kracht tot 1 januari 2001, aan appellante uitgekeerd.
2.3. Bij besluit van 24 juli 2003 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat de aan haar toegekende WW-uitkering over de periode van l januari 2001 tot l januari 2003 wordt herzien en dat een bedrag van € 14.862,10 aan deswege ten onrechte uitbetaalde WW-uitkering wordt teruggevorderd, omdat appellante in die periode recht had op FLEX-pensioen en dit pensioen in mindering dient te worden gebracht op de reeds uitbetaalde WW-uitkering. Bij besluit van 8 januari 2004 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 juli 2003 ongegrond verklaard en beslist dat haar over de periode van l januari 2001 tot l januari 2003 ten onrechte een bedrag van € 15.638,30 bruto aan WW-uitkering is betaald en dat zij een netto bedrag van € l4.862,10 vermeerderd met loonheffing dient terug te betalen. Tijdens de gedingvoering in eerste aanleg heeft het Uwv de rechtbank bericht dat over de periode van l januari 2001 tot 3 juni 2002 een te hoog bedrag aan FLEX-pensioen in mindering is gebracht op de WW-uitkering van appellante en dat daarom het bedrag dat teruggevorderd wordt, dient te worden gewijzigd van € 15.638,30 in € 15.418,28.
3. De rechtbank heeft, onder gegrondverklaring van het beroep, het besluit van 8 januari 2004 vernietigd, het Uwv opgedragen een nader besluit te nemen met inachtneming van hetgeen zij in haar uitspraak heeft overwogen en beslissingen gegeven over het griffierecht en de proceskosten. Zij vond aanleiding voor die vernietiging reeds omdat het Uwv het teruggevorderde bedrag onjuist had vastgesteld. Verder is zij van oordeel dat appellante bewust de keuze heeft gemaakt om ten faveure van een hogere pensioenuitkering de WW-uitkering niet met ingang van l januari 2001, maar met ingang van l januari 2003 te laten eindigen en dat het appellante aldus redelijkerwijs al ruimschoots vóór l januari 2001 duidelijk was dat vanaf deze datum ten onrechte een WW-uitkering werd verstrekt. De rechtbank acht voorts van belang dat een onnodig beroep op de WW en daarmee benadeling van het Algemeen Werkloosheidsfonds moet worden voorkomen. Daarbij heeft zij overwogen dat appellante ingevolge artikel 24, zesde lid, van de WW gehouden is zich zodanig te gedragen dat het Algemeen Werkloosheidsfonds niet wordt benadeeld of zou kunnen worden benadeeld.
4. Bij besluit van 30 mei 2005 heeft het Uwv een nieuwe beslissing gegeven op het bezwaar van appellante. Daarbij is het teruggevorderde bedrag vastgesteld op
€ 15.418,28.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. Nu de Raad ingevolge de artikelen 6:18 en 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het kader van het onderhavige beroep een oordeel zal geven over het door het Uwv genomen besluit van 30 mei 2005 (hierna: het bestreden besluit) - met welk besluit het Uwv niet geheel aan het beroep van appellante is tegemoet gekomen - en de bezwaren van appellante bij beoordeling van dit besluit aan de orde zullen komen, heeft appellante geen belang meer bij de beoordeling van de aangevallen uitspraak. Het hoger beroep dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.
5.2. Ingevolge artikel 34, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW worden inkomsten wegens ouderdomspensioen geheel op de uitkering in mindering gebracht. Ingevolge het tweede lid van deze bepaling dienen deze inkomsten betrekking te hebben op de periode waarover de werknemer recht heeft op uitkering op grond van de WW. Ingevolge het achtste lid is de Minister bevoegd uitkeringen gelijk te stellen met ouderdomspensioen. Van die bevoegdheid is gebruik gemaakt in de Ministeriële Regeling van 12 december 1991, Stcrt. 1991, 244.
Tussen partijen is niet in geschil, en ook de Raad gaat daar vanuit, dat het FLEX-pensioen met een ouderdomspensioen moet worden gelijkgesteld als bedoeld in artikel 34, eerste lid, van de WW.
Ingevolge artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW herziet het Uwv een besluit tot toekenning van een uitkering indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Ingevolge het tweede lid van deze bepaling kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
5.3. Tussen partijen is niet in geschil, en ook de Raad gaat hiervan uit, dat het Uwv, gezien de juist vermelde bepalingen, verplicht was het bedoelde pensioen in mindering te brengen op de uitkering. Nu achteraf is gebleken dat de uitkering tot een te hoog bedrag is verleend was het Uwv voorts gehouden in zoverre het besluit tot toekenning van de WW-uitkering te herzien onder toepassing van artikel 22a van de WW. Voorts was het Uwv ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WW verplicht hetgeen als gevolg van deze herziening teveel aan uitkering was betaald, van appellante terug te vorderen.
5.4. Appellante stelt zich op het standpunt dat het Uwv op grond van het door hem gevoerde beleid bevoegd was het toekenningsbesluit met terugwerkende kracht tot hoogstens 23 april 2002 te herzien omdat het haar niet eerder dan op 23 april 2002 redelijkerwijs duidelijk was dat zij WW-uitkering tot een te hoog bedrag ontving. Zij is immers pas bij brief van 22 april 2002 door het PGGM ervan op de hoogte gesteld dat het FLEX-pensioen met terugwerkende kracht tot 1 januari 2001 zou worden toegekend en uitbetaald.
5.5. Deze grief van appellante slaagt.
5.5.1. Ingevolge de Regeling schorsing, opschorting, herziening en intrekking uitkeringen wordt, ingeval het de belanghebbende redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat hem ten onrechte uitkering werd verstrekt, in beginsel de toekenningsbeslissing door het Uwv herzien of ingetrokken met terugwerkende kracht tot het moment waarop het de belanghebbende redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag werd verstrekt. Het Uwv neemt het standpunt in dat het appellante reeds op
1 januari 2001 redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat zij ten onrechte met ingang van deze datum uitkering werd verstrekt. Zij heeft immers ervoor gekozen het bedoelde pensioen niet aansluitend op het einde van de dienstbetrekking te laten ingaan hoewel zij dat wel had kunnen doen. Zij heeft daarentegen het pensioen laten ingaan na het einde van de periode waarin zij recht had op een WW-uitkering.
5.5.2. Onder aantekening dat blijkens het verhandelde ter zitting het Uwv appellante uitdrukkelijk niet verwijt een benadelingshandeling te hebben gepleegd als bedoeld in artikel 24, zesde lid, van de WW, en dat wat de herziening betreft uitsluitend de juistheid van de toepassing van de in 5.5.1. vermelde beleidsregel in geding is, overweegt de Raad dat appellante onbetwist heeft gesteld dat ten tijde van het einde van de dienstbetrekking de keuze het pensioen niet aansluitend aan het einde van de dienstbetrekking te laten ingaan een geoorloofde was. Slechts doordat nadien is gebleken dat de fiscus niet langer een dergelijke keuze accepteerde is het PGGM tot toekenning en uitbetaling van het pensioen overgegaan en wel met terugwerkende kracht tot de klaarblijkelijk door de fiscus geïndiceerde datum 1 januari 2001. Dit is appellante, zoals genoegzaam vast is komen te staan, eerst meegedeeld in de brief van het PGGM van 22 april 2002. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de Raad niet staande gehouden worden dat het appellante op een datum, gelegen vóór 23 april 2002 redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt.
5.6. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat het bezwaar van appellante voorzover betrekking hebbend op de herziening van de toekenningsbeslissing ten onrechte ongegrond is verklaard. Het bestreden besluit is derhalve het gevolg van een onjuiste toepassing van artikel 22a van de WW, omdat het genomen is in strijd met de meer vermelde beleidsregel, en het kan daarom in rechte geen stand houden. Het bestreden besluit, voorzover betrekking hebbend op de terugvorderingsbeslissing, kan derhalve, als te zijn genomen in strijd met artikel 36 van de WW, evenmin in rechte standhouden. Het bestreden besluit zal in zijn geheel worden vernietigd. Het Uwv dient een nieuw besluit op het bezwaar van appellante te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
6. Appellante heeft verzocht het Uwv te veroordelen in haar proceskosten, in bezwaar gemaakt. De Raad zal aan dit verzoek niet voldoen omdat aan de voorwaarde daartoe, neergelegd in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, niet is voldaan.
7. De Raad zal geen toepassing geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake de proceskosten in hoger beroep, aangezien hem niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende kosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 30 mei 2005 gegrond;
Vernietigt het besluit van 30 mei 2005;
Draagt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante, met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 103,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 april 2006.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) P. Boer.
11/04
BdH