ECLI:NL:RBDHA:2023:8704

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juni 2023
Publicatiedatum
15 juni 2023
Zaaknummer
NL23.16047
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring in vreemdelingenzaken en het gebruik van niet-beëdigde tolken

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 juni 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser van Marokkaanse nationaliteit. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 3 mei 2023 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat er een risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft het beroep van de eiser tegen deze maatregel behandeld op 9 juni 2023, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een niet-beëdigde tolk werd gebruikt.

De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er geen beëdigde tolk beschikbaar was tijdens het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling. Desondanks heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen sprake was van een schending van de belangen van de eiser, omdat er geen misverstanden zijn gebleken in de communicatie met de tolk. De rechtbank heeft vastgesteld dat de zware en lichte gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, voldoende waren om de maatregel van bewaring te rechtvaardigen. Eiser had geen rechtmatig verblijf en er was een risico op onttrekking aan het toezicht.

De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser en dat er zicht op uitzetting bestaat. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.16047

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] eiser,

geboren op [datum]
van Marokkaanse nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. T. Bruinsma),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. B. Wezeman).

Procesverloop

Bij besluit van 3 mei 2023 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
De staatssecretaris heeft de rechtbank op 30 mei 2023 in kennis gesteld van de bewaring.
Eiser heeft op 1 juni 2023 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep met behulp van telehoren op 9 juni 2023 op zitting behandeld. Eiser is op het detentiecentrum in Rotterdam verschenen. Eiser is op de rechtbank in Groningen bijgestaan door zijn gemachtigde. Er is een tolk verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Overwegingen
1. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De staatssecretaris heeft hieraan ten grondslag dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4f. arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen.
1.1
De staatssecretaris heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de staatssecretaris overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
2. Uit het arrest van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) volgt dat de rechtbank bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaringsmaatregel de uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarden voor bewaring ambtshalve toetst.
3. Eiser voert aan dat er bij het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling geen gebruik is gemaakt van een beëdigde tolk, waardoor onduidelijk is of eiser zijn hele verhaal heeft kunnen doen. Onduidelijk is waarom er geen gebruik is gemaakt van een beëindigde tolk. Ten aanzien van de zware en lichte gronden die ten grondslag liggen aan hem opgelegde maatregel van bewaring en het lichter middel voert refereert eiser zich aan het oordeel van de rechtbank.
3.1.
Met eiser stelt de rechtbank vast dat tijdens het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling gebruik is gemaakt van een niet-beëdigde tolk Spaans. In het proces-verbaal van 3 mei 2023 staat namelijk dat er op dat moment geen beëdigde tolk beschikbaar was. Op grond van artikel van 28 van de Wet beëindigde tolken en vertalers (Wbtv) maakt de staatssecretaris uitsluitend gebruik van beëdigde tolken of vertalers. Op grond van het derde lid kan, in afwijking van het eerste lid, kan gebruik worden gemaakt van een tolk die niet beëdigd is indien wegens de vereiste spoed een ingeschrevene in het register niet tijdig beschikbaar is. Op grond van artikel 28, vierde lid, van de Wbtv, wordt deze afwijking van de afnameplicht met redenen omkleed schriftelijk vastgelegd. In het geval een beëdigde tolk niet beschikbaar is, is het schriftelijk vastleggen van een mededeling van die strekking op zichzelf geen deugdelijke motivering (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 februari 2014,ECLI:NL:RVS:2014:600). Door de staatssecretaris dient te worden gemotiveerd waarom geen beëdigde tolk beschikbaar was, , zodat de rechtbank kan nagaan of hij zich heeft gehouden aan de in artikel 28 van de Wbtv voor die situatie geldende voorwaarde van vereiste spoed.
In dit geval heeft de staatssecretaris volstaan met de mededeling dat er geen beëdigde tolk beschikbaar was. Dat is, gelet op wat hiervoor is overwogen, onvoldoende. Er is dan ook sprake van een gebrek. Dit gebrek maakt de maatregel eerst onrechtmatig, indien de met de maatregel gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen.
De rechtbank ziet onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat eiser door het gebruik van de niet-beëdigde tolk in zijn belangen is geschaad. Gesteld noch gebleken is dat tijdens het gehoor sprake is geweest van misverstanden in de communicatie met de tolk. De antwoorden van eiser geven er geen blijk dat hem de mogelijkheid is ontnomen om zijn zienswijze te geven op de maatregel van bewaring. Aan het begin van het gehoor heeft eiser desgevraagd bevestigd dat hij de tolk kon begrijpen. Er bestaat daarom geen grond voor het oordeel dat de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek, waarbij van belang is dat er meerdere gronden zijn die door de staatssecretaris terecht aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd waarmee het risico op onttrekking aan het toezicht is onderbouwd. Gelet op dit alles verbindt de rechtbank geen gevolgen aan het feit dat er gebruik is gemaakt van een niet-beëdigde tolk.
3.2.
De rechtbank ziet in het hiervoor genoemde arrest van het HvJEU geen aanleiding om de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling, buiten het gebruik van de niet-beëdigde tolk, nader (ambtshalve) te toetsen.
3.3.
De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen. Eiser heeft geen rechtmatig verblijf en aan hem is op 10 januari 2023 een terugkeerbesluit en een inreisverbod van twee jaar is opgelegd. Op 1 februari 2023 is het beroep hiertegen ongegrond verklaard.
3.4.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat de zware gronden 3a, 3b en lichte gronden 4c, 4d en 4f terecht aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en dat deze, in samenhang bezien, voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Ten aanzien van grond 3a heeft eiser zelf verklaard dat zijn verblijfsvergunning in Spanje is verlopen, waarna hij zonder geldig document voor grensoverschrijding dan wel een document waaruit zijn verblijfspositie blijkt, naar Nederland is gereisd, zodat feitelijk juist is dat hij Nederland niet op voorgeschreven wijze is binnengekomen. Verder heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken. Eiser heeft zich na aankomst in Nederland niet gemeld, ondanks dat eiser bekend was met zijn illegale verblijf in Nederland. Evenmin heeft eiser zich gemeld bij de korpschef (3b). Op grond hiervan heeft de staatssecretaris de zware gronden aan eiser mogen tegenwerpen. Ook de lichte gronden heeft de staatssecretaris aan de maatregel ten grondslag mogen leggen. Eiser staat in Nederland niet in geschreven in de BRP en heeft niet op andere wijze aangetoond over een vaste woon- of verblijfsplaats in Nederland te beschikken (4c). Ook heeft eiser verklaard slechts over 4,23 euro te beschikken waardoor kan worden aangenomen dat eiser niet over voldoende middelen van bestaan beschikt (4d) en heeft eiser arbeid verricht bij een bakkerij, hetgeen in strijd is met de Wet arbeid vreemdelingen (4f). De staatssecretaris heeft ook terecht gemotiveerd dat deze gronden een risico op onttrekking aan het toezicht met zich meebrengen.
4. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en de verklaringen van eiser waaruit blijkt dat hij niet wil terugkeren naar zijn land van herkomst, is de staatssecretaris er naar het oordeel van de rechtbank terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstond derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de staatssecretaris aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen (Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), 23 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:674).
5. De rechtbank is verder van oordeel dat de staatssecretaris voldoende voortvarend aan de uitzetting van eiser werkt en dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat. De staatssecretaris heeft op dag zeven een eerste overdrachtshandeling verricht, namelijk het vertrekgesprek op 9 mei 2023. Vervolgens is op 17 mei 2023 gerappelleerd op de lopende lp-aanvraag en is op 26 mei 2023 wederom een vertrekgesprek met eiser gevoerd. De rechtbank is van oordeel dat, over het geheel genomen, de staatssecretaris voldoende voortvarend werkt aan de verwijdering van eiser.
De rechtbank ziet voorts geen aanleiding om te oordelen dat in het algemeen zicht op uitzetting naar Marokko ontbreekt, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 14 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3269. De Afdeling heeft dit oordeel daarna nog meerdere malen bevestigd, laatstelijk bij uitspraak van 16 mei 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:1968). Evenmin zijn er aanknopingspunten te vinden voor de conclusie dat er in het individuele geval van eiser geen zicht op uitzetting bestaat.
6. Concluderend is de rechtbank niet gebleken is dat een uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd. Hetgeen namens eiser verder naar voren is gebracht, geeft ook geen aanleiding om thans de bewaring onrechtmatig te achten.
7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Nieuwenhuis, rechter, in aanwezigheid van
A. Hoekstra, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.