In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 juni 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser van Marokkaanse nationaliteit. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 3 mei 2023 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat er een risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft het beroep van de eiser tegen deze maatregel behandeld op 9 juni 2023, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een niet-beëdigde tolk werd gebruikt.
De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er geen beëdigde tolk beschikbaar was tijdens het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling. Desondanks heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen sprake was van een schending van de belangen van de eiser, omdat er geen misverstanden zijn gebleken in de communicatie met de tolk. De rechtbank heeft vastgesteld dat de zware en lichte gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, voldoende waren om de maatregel van bewaring te rechtvaardigen. Eiser had geen rechtmatig verblijf en er was een risico op onttrekking aan het toezicht.
De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser en dat er zicht op uitzetting bestaat. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.