ECLI:NL:RBDHA:2023:8544

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 juni 2023
Publicatiedatum
13 juni 2023
Zaaknummer
NL22.26261
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herzieningsverzoek inzake verblijfsrecht en ingangsdatum verblijfsvergunning asiel

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, op 12 juni 2023, wordt het herzieningsverzoek van eiser behandeld. Eiser had eerder een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel ingediend, welke was afgewezen. Na een opvolgende aanvraag, die werd ingewilligd, verzocht eiser om heroverweging van de afwijzing van zijn eerdere aanvraag. De rechtbank beoordeelt of de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid het verzoek om heroverweging terecht heeft afgewezen. Eiser stelt dat zijn verblijfsvergunning met terugwerkende kracht moet ingaan vanaf de datum van zijn eerste aanvraag op 20 november 2015, terwijl de staatssecretaris de ingangsdatum heeft vastgesteld op 16 augustus 2021, de datum van de opvolgende aanvraag. De rechtbank oordeelt dat het beroep van eiser gegrond is, maar dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris het verzoek om heroverweging niet op de juiste wijze heeft afgewezen, maar dat de rechtsgevolgen van het besluit van 25 november 2022, waarin de opvolgende aanvraag is ingewilligd, niet worden gewijzigd. Eiser krijgt een proceskostenvergoeding van € 1.674,- toegekend.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.26261

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 juni 2023 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. M. Spapens),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. D. Gökcan).

Inleiding

1. Eiser heeft eerder een aanvraag om verblijfsvergunning asiel ingediend. Deze is afgewezen. Eiser heeft vervolgens zowel een opvolgende aanvraag asiel als een verzoek om bestuurlijke heroverweging van het eerdere afwijzende besluit ingediend. De opvolgende aanvraag is ingewilligd. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om heroverweging.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 17 mei 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. Deze zaak gaat over de ingangsdatum van de verleende vergunning. Eiser wil dat zijn verzoek om verblijfsvergunning met terugwerkende kracht wordt ingewilligd vanaf 20 november 2015, zijnde de datum van zijn eerste aanvraag. De staatssecretaris heeft bij het inwilligen van de opvolgende aanvraag de ingangsdatum van de verblijfsvergunning bepaald op 16 augustus 2021. Dat is de datum waarop de opvolgende aanvraag is ingediend. Daarmee heeft de staatsecretaris impliciet het door eiser ingediende verzoek om heroverweging afgewezen, Eiser is het hiermee niet eens. De rechtbank beoordeelt of de staatssecretaris het verzoek om heroverweging heeft kunnen afwijzen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is, maar dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Procesverloop
4. Op 20 november 2015 heeft eiser een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 3 april 2017 heeft de staatssecretaris die aanvraag afgewezen als ongegrond. Het door eiser daartegen gerichte beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard. [1] Het door eiser tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) afgewezen. [2]
4.1.
Eiser heeft op 25 september 2018 een opvolgende asielaanvraag ingediend. De staatssecretaris heeft de aanvraag buiten behandeling gesteld, omdat de aanvraag niet compleet was. Het beroep daartegen is gegrond verklaard door de rechtbank. [3] Het daartegen door de staatssecretaris ingestelde hoger beroep is gegrond verklaard door de Afdeling. [4] Daardoor is het besluit om de aanvraag buiten behandeling te stellen onherroepelijk geworden.
4.2.
Eiser heeft op 17 februari 2020 een tweede opvolgende asielaanvraag ingediend. De staatssecretaris heeft die aanvraag niet-ontvankelijk verklaard. [5]
4.3.
Vervolgens heeft eiser op 16 augustus 2021 een derde opvolgende aanvraag ingediend. Bij die aanvraag heeft een aantal nieuwe documenten overgelegd. Op 9 november 2022 heeft eiser verzocht om heroverweging van besluit van 3 april 2017, omdat uit de overgelegde documenten volgt dat de opvolgende aanvraag nog altijd ziet op de onderbouwing van het gevaar waardoor eiser in eerste instantie uit Afghanistan is gevlucht. Met het besluit van 25 november 2022 heeft de staatssecretaris de aanvraag ingewilligd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) met als ingangsdatum 16 augustus 2021. Op 8 maart 2023 heeft de staatssecretaris een aanvullend besluit genomen, waarbij de impliciete afwijzing van het verzoek om heroverweging die volgt uit het besluit van 25 november 2022 nader is gemotiveerd.
Had de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel een andere ingangsdatum moeten hebben?
5. Eiser heeft aan zijn opvolgende aanvraag een aantal nieuwe documenten overgelegd, waaronder een aangifte van de vader van eiser die in 2015 is gedaan bij de politie in [plaats] . Eiser betoogt dat de staatssecretaris ten onrechte niet heeft onderzocht of het document uit 2015 nieuwe elementen of bevindingen bevat om vervolgens te beoordelen of dit reden kan zijn om de ingangsdatum van de verblijfsvergunning te stellen op de datum van de eerste asielaanvraag. In het arrest LH van het Hof van Justitie [6] is een verduidelijking gegeven over hoe een opvolgende asielaanvraag beoordeeld dient te worden. Volgens eiser heeft de staatssecretaris deze stappen niet correct doorlopen. Eiser betoogt dat hij niet eerder in het bezit was van het document uit 2015, waardoor het document niet eerder overgelegd kon worden. Verder heeft hij de rapporten overgelegd van het onderzoek dat is gedaan naar de authenticiteit van het document door de deskundigen [naam ] en [naam ] . Ook dit onderzoek kon niet eerder worden gedaan. Niet alleen omdat het document niet eerder beschikbaar was maar ook omdat het eerder ontbrak aan financiële middelen om de onderzoeken te laten uitvoeren. Volgens eiser staat vast dat de staatssecretaris geen onderzoek heeft verricht naar de authenticiteit van het document uit 2015. Verder betoogt eiser dat het document toegevoegde waarde heeft omdat dit zijn verklaringen bij de eerste aanvraag nader onderbouwt. Het document maakt melding van bedreigingen naar onder andere zijn familie en het ligt daarmee voor de hand dat de bedreigingen tevens op eiser van toepassing zijn.
7. De Afdeling overweegt in zijn uitspraak van 7 juli 2021 [7] onder verwijzing naar de uitspraak van 22 juni 2016 [8] dat, een verzoek om bestuurlijke heroverweging moet worden onderscheiden van een opvolgende asielaanvraag. Een verzoek om bestuurlijke heroverweging doet zich voor als een vreemdeling betoogt dat een eerder afgewezen asielaanvraag alsnog met terugwerkende kracht moet worden ingewilligd. Verder volgt uit een tweede uitspraak van de Afdeling van 7 juli 2021 [9] dat een verzoek om bestuurlijke heroverweging kan leiden tot het verlenen van een verblijfsvergunning met een ingangsdatum vóór de datum van dat verzoek ook als het eerdere besluit niet evident onjuist was. De staatssecretaris moet bij een verzoek om bestuurlijke heroverweging de ingangsdatum van de verleende verblijfsvergunning afstemmen op de datum waarop die vreemdeling aan alle vereisten voldoet.
7.1.
De rechtbank ziet geen aanleiding om in deze zaak het toetsingskader uit het arrest LH toe te passen. Dit arrest ziet op de beoordeling van de ontvankelijkheid van opvolgende asielaanvragen en niet op heroverwegingsverzoeken zoals in deze zaak. De opvolgende aanvraag van eiser is in deze procedure overigens niet alleen ontvankelijk geacht, maar ook ingewilligd. De grond van eiser dat de staatssecretaris bij zijn beoordeling geen acht heeft geslagen op de uitgangspunten zoals neergelegd in het arrest LH slaagt daarom niet.
8. De staatssecretaris stelt het verzoek om heroverweging te hebben afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Awb. Volgens de staatssecretaris is geen sprake van documenten die niet eerder konden worden overgelegd of van feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan ná het eerdere besluit. De rechtbank stelt echter vast dat de staatssecretaris vervolgens toch een inhoudelijke beoordeling heeft gemaakt. Dus waar de staatssecretaris stelt dat hij het verzoek heeft afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Awb, heeft de staatssecretaris dit feitelijk niet gedaan. De rechtbank zal dan ook beoordelen of de staatssecretaris het verzoek om heroverweging op inhoudelijk juiste gronden heeft afgewezen.
9. De staatssecretaris heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat het document van 15 oktober 2015 en de overige door eiser in deze procedure overgelegde stukken geen ander licht werpen op de beoordeling die ten aanzien van de eerste aanvraag asiel is gemaakt. Hierbij wijst de staatssecretaris er terecht op dat eiser in de eerste procedure al een aantal soortgelijke stukken heeft overgelegd welke afkomstig zijn van de Afghaanse autoriteiten en die dateren van dezelfde periode. Uit deze stukken volgt dat de vader van eiser naar eigen zeggen door de [naam ] is bedreigd en dat hij daarvan aangifte heeft gedaan bij de politie. In de eerste asielprocedure is niet geloofwaardig geacht dat de [naam ] de naam van eiser kennen en dat eiser van hen heeft te vrezen. Het is de vader van eiser geweest die aangifte heeft gedaan, zonder daarbij zijn eigen naam te noemen. De rechtbank verwijst kortheidshalve naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 21 februari 2018, welke uitspraak in hoger beroep is bevestigd. De door eiser overlegde stukken in deze procedure zien wederom op de aangifte van de vader van eiser, en maken daarom niet alsnog geloofwaardig dat de [naam ] ook richting eiser dreigementen hebben geuit. Niet valt daarom in te zien hoe de door eiser in deze procedure aangeleverde stukken, ook al zijn deze authentiek, een ander licht werpen op de uitkomst van eisers eerste asielprocedure. De beroepsgrond van eiser slaagt daarom niet.

Conclusie en gevolgen

9. De staatssecretaris heeft ter zitting aangegeven dat het besluit van 8 maart 2023 een aanvulling is op het besluit van 25 november 2022, waarin de opvolgende aanvraag van eiser is toegekend. Per abuis is verzuimd het verzoek tot heroverweging expliciet af te wijzen en is die afwijzing ook verder niet gemotiveerd. Daarmee is gegeven dat aan het besluit van 25 november 2022 een gebrek kleeft dat met het aanvullende besluit van 8 maart 2023 is hersteld. Dit betekent dat het beroep tegen het besluit van 25 november 2022 gegrond is, en dat dat besluit moet worden vernietigd voor zover daarin geen beslissing is genomen op eisers heroverwegingsverzoek. Omdat de staatssecretaris dit gebrek echter heeft hersteld ziet de rechtbank aanleiding om de rechtsgevolgen van het besluit van 25 november 2022 in stand te laten.
9.1.
Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser een proceskostenvergoeding. De procesvergoeding bedraagt dan € 1.674,- (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het deelnemen aan de zitting, met een waarde per punt van € 837,-).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 25 november 2022 voor zover daarin geen beslissing is genomen op het heroverwegingsverzoek van eiser;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit van 25 november 2022 in stand blijven;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A. van Hoof, rechter, in aanwezigheid van mr. R.C. Lubbers, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 21 februari 2018, AWB 17/5700 (niet gepubliceerd).
2.Zie Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), 23 maart 2018, 201802237/1/V2 (niet gepubliceerd).
3.Zie rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, 5 februari 2019, NL19.960 (niet gepubliceerd).
4.ABrvS, 12 maart 2019, 201901242/1/V2 (niet gepubliceerd).
5.Op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef, en onder d, Vw 2000.
6.Hof van Justitie van 10 juni 2021, ECLI:EU:C:2021:478,
7.ABRvS, 7 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1430.
8.ABRvS, 22 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1759.
9.ABRvS, 7 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1432.