ECLI:NL:RBDHA:2023:8383

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 mei 2023
Publicatiedatum
9 juni 2023
Zaaknummer
AWB - 22 _ 3697
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van Nederlanderschap en terugkeerbesluit in het kader van terroristische veroordeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 mei 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure waarin eiser, die het Nederlanderschap had verloren, beroep aantekende tegen de intrekking van zijn Nederlanderschap en de daaropvolgende besluiten van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser was op 6 februari 2019 geconfronteerd met de intrekking van zijn Nederlanderschap op basis van artikel 14, tweede lid, onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), na een onherroepelijke veroordeling voor terroristische misdrijven. Daarnaast was er een terugkeerbesluit en een inreisverbod van twintig jaar opgelegd. Eiser voerde aan dat de intrekking van zijn Nederlanderschap en de andere maatregelen een dubbele bestraffing vormden en dat er sprake was van discriminatie tussen mono- en bipatride Nederlanders. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van het Nederlanderschap geen tweede punitieve sanctie was, maar een bestuursrechtelijke maatregel die gerechtvaardigd was gezien de ernst van de gepleegde misdrijven. De rechtbank volgde het standpunt van verweerder dat de intrekking van het Nederlanderschap niet in strijd was met het verbod op discriminatie en dat de belangen van de nationale veiligheid zwaarder wogen dan de persoonlijke belangen van eiser. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en oordeelde dat de staatssecretaris op goede gronden had gehandeld.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 22/3697 RWNL en NL22.11696

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 mei 2023 in de zaken tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. C.F. Wassenaar),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M. van Asperen).

Procesverloop

Bij besluit van 6 februari 2019 heeft verweerder met onmiddellijke ingang het Nederlanderschap van eiser ingetrokken.
Bij afzonderlijk besluit van 6 februari 2019 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning EU voor langdurig ingezetenen of een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd van 15 augustus 2018 afgewezen. Daarbij is een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twintig jaren uitgevaardigd.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 25 mei 2022 (het bestreden besluit I), waarbij verweerder het bezwaar van eiser terzake de intrekking van het Nederlanderschap ongegrond heeft verklaard (SGR 22/3697 RWNL).
Hij heeft voorts beroep ingesteld tegen het besluit van 25 mei 2022 (het bestreden besluit II), waarbij verweerder het bezwaar tegen de verblijfsvergunningen, het terugkeerbesluit en het inreisverbod ongegrond heeft verklaard (NL22.11696).
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2023. De beroepen zijn ter zitting gevoegd behandeld. Eiser is verschenen bij gemachtigde. Voorts is op verzoek van eiser verschenen [naam 1] van Forensisch Maatwerk.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
De ouders van eiser hebben de Marokkaanse nationaliteit en zijn op
[geboortedag 1] 1991 (moeder) en op [geboortedag 2] 1996 (vader) genaturaliseerd tot Nederlander. Eiser is, gedurende het huwelijk tussen zijn ouders, geboren op [geboortedag 3] 1997 te Amsterdam en heeft het Nederlanderschap aan hen ontleend [1] . Volgens verweerder heeft eiser op grond van de Marokkaanse nationaliteitswetgeving bij zijn geboorte van rechtswege eveneens de Marokkaanse nationaliteit verkregen. Eiser is op 8 oktober 2018 gehuwd met [naam 2], geboren op [geboortedag 4] 1990. Zij heeft de Nederlandse en Afghaanse nationaliteit. Met zijn inmiddels ex-echtgenote heeft eiser in april 2021 een zoon gekregen.
1.2.
Bij arrest van de meervoudige strafkamer van het Gerechtshof Arnhem-
Leeuwarden van 19 juli 2017, in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 26 september 2016, is eiser veroordeeld tot 15 maanden gevangenisstraf waarvan 10 voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaar en met bijzondere voorwaarden wegens het plegen van meerdere terroristische misdrijven. [2] Deze veroordeling is op
9 augustus 2017 onherroepelijk geworden. Bij arrest van het Gerechtshof van 22 december 2017 is bepaald dat eiser ook het voorwaardelijk deel van zijn straf moet uitzitten, omdat hij zich niet had gehouden aan de bijzondere voorwaarden. Eiser is op 20 augustus 2018 in vrijheid gesteld.
1.3.
Bij uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 oktober 2018 zijn de rechtsgevolgen van het besluit van 20 augustus 2018, waarbij verweerder aan eiser een meldplicht en een contactverbod heeft opgelegd op grond van artikel 2 van de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding (Twbmt), in stand gelaten. [3]
1.4.
Verweerder heeft bij het primaire besluit van 6 februari 2019 met onmiddellijke
ingang het Nederlanderschap van eiser op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) ingetrokken. Daarbij is in aanmerking genomen dat eiser onherroepelijk is veroordeeld wegens een misdrijf als bedoeld in
artikel 83 van het Wetboek van Strafrecht (WvSr).
1.5.
Verweerder heeft voorts bij afzonderlijk primair besluit van 6 februari 2019
de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning EU voor langdurig ingezetenen of verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd van 15 augustus 2018 afgewezen. Daarbij is een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twintig jaren, gerekend vanaf de datum dat eiser Nederland en de Europese Unie daadwerkelijk heeft verlaten [4] , uitgevaardigd.
1.6.
Bij uitspraak van 4 juni 2019 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser hangende het bezwaar tegen het besluit van 6 februari 2019 (weigering verblijfsvergunning EU of een verblijfsvergunning regulier, terugkeerbesluit en inreisverbod) afgewezen (AMS 19/2226).
Eiser is op 5 augustus 2019 zelf vertrokken naar Marokko.
1.7.
Eiser heeft in het kader van zijn bezwaren tegen de primaire besluiten een
voorlichtingsrapportage van Forensisch Maatwerk (FM, rapporteur [naam 1]) van
2 december 2021 overgelegd en een brief van FM van 18 maart 2022 over de expertise van FM.
Verzoek vrijstelling griffierecht
2. De rechtbank wijst in beide zaken het beroep op betalingsonmacht toe. Eiser hoeft
geen griffierecht te betalen.
Intrekking Nederlanderschap (SGR 22/3697 RWNL)
Ne bis in idem
3.1.
Eiser betoogt dat sprake is van een dubbele bestraffing.
De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat de Afdeling in de uitspraak van
30 december 2020 [5] heeft geoordeeld dat de intrekking van het Nederlanderschap krachtens artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN, naast de strafrechtelijke veroordeling geen tweede punitieve sanctie is voor dezelfde gedraging. Het gaat hier om een bestuursrechtelijke ordemaatregel. De Afdeling heeft hierbij getoetst aan de criteria van het arrest Engel. Met inachtneming van de overwegingen van de Afdeling, volgt de rechtbank het standpunt van verweerder dat het ne-bis-in-idembeginsel niet in de weg staat aan de intrekking van het Nederlanderschap van eiser.
Discriminatie
3.2.
Eiser stelt dat bij de intrekking van het Nederlanderschap een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen mono- en bipatride Nederlanders. Hij meent dat het bepaalde in artikel 14, tweede lid, van de RWN in samenhang gelezen met artikel 14, achtste lid, van de RWN onverbindend is, of in ieder geval in zijn geval onrechtmatig is toegepast. Deze bepalingen zijn in strijd met artikel 8 en artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 17 van het Europees Verdrag inzake nationaliteit (EVN).
3.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de intrekking van het Nederlanderschap niet in strijd is met het verbod op discriminatie. Verweerder wordt gevolgd in zijn verwijzing naar vaste rechtspraak, zoals genoemde uitspraak van de Afdeling van 30 december 2020 (r.o. 6.1. e.v.), waarin uitvoerig op dit aspect is ingegaan en is geconcludeerd dat geen sprake is van een verboden onderscheid. Verweerder heeft in zijn verweerschrift aanvullend verwezen naar de ontvankelijkheids-beslissing van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens inzake Johansen [6] , waarin het Hof bij intrekking van het staatsburgerschap in het licht van artikel 8 van het EVRM zich bij de toetsing beperkt tot twee aspecten, te weten of de intrekking arbitrair is en wat de gevolgen van de intrekking zijn voor de betrokkene (overweging 68). Verwezen is naar overweging 50 “The deprivation of his (…) nationality complained of was thus to a large extent a result of applicant’s own choices and actions.” en ”The Court considers it legitimate for Contracting States to take a firm stand against those who contribute to terrorist acts, which it cannot condone in any circumstances.” In overweging 70 is ten slotte vermeld: “The fact that the applicant in the present case had obtained (…) nationality by birth does not significantly alter or add to the consequences for the applicant.”
Ook is verwezen naar het arrest van het Hof inzake Ghoumid [7] , waarin uitdrukkelijk is gewezen op de andere nationaliteit van de betrokkene(n). De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder dat uit deze overwegingen van het Hof kan worden afgeleid dat het Hof kennelijk geen aanleiding ziet voor het aannemen van een discriminatoir onderscheid.
3.4.
Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding om artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN onverbindend te verklaren dan wel buiten toepassing te laten. De rechtbank zal vervolgens beoordelen of verweerder in eisers geval heeft mogen overgaan tot intrekking van zijn Nederlanderschap.
Toepassing artikel 68a van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (BvvN)
3.5.
Eiser stelt dat de wetgever, en in navolging daarvan de Afdeling [8] , ten onrechte de discretionaire ruimte van verweerder om de individuele omstandigheden te beoordelen tot vrijwel nihil heeft gebracht.
3.6.
De rechtbank overweegt dat verweerder niet ten onrechte heeft verwezen naar de wetsgeschiedenis van de RWN. Het is de uitdrukkelijke keuze van de wetgever geweest dat na een onherroepelijke veroordeling wegens terroristische misdrijven het Nederlanderschap wordt ingetrokken, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden die hieraan in de weg staan. In geval van schuldigverklaring zonder oplegging van straf of in geval van het opleggen van een gevangenisstraf van (zeer) korte duur wegens (sterk) verminderde toerekeningsvatbaarheid zou er sprake kunnen zijn van een bijzondere omstandigheid die aanleiding is af te zien van intrekking van het Nederlanderschap (Kamerstukken I 2015-2016, 34016, C). Verder speelt de strafmaat geen rol. De rechtbank is van oordeel dat deze beperkte mogelijkheid om af te wijken gerechtvaardigd wordt door de omstandigheid dat de omschrijving van de misdrijven genoemd in het tweede lid in het oorspronkelijke wetsvoorstel veel ruimer was dan in de eindversie en later is beperkt. De beperking van het aantal misdrijven betekende, zoals ook uit de wetsgeschiedenis blijkt, dat de discretionaire ruimte van de minister beperkter werd. In artikel 68a van het BvvN komt dit uitgangspunt terug. [9]
3.7.
Vast staat dat eiser onherroepelijk is veroordeeld voor een terroristisch misdrijf. Gelet op artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN is verweerder daarom bevoegd om het Nederlanderschap van eiser in te trekken. Uit het enkele feit dat iemand is veroordeeld voor een terroristisch misdrijf volgt dat de essentiële belangen van de Nederlandse staat in het geding zijn als gevolg waarvan de band met Nederland niet langer kan bestaan. De intrekking van het Nederlanderschap is niet primair gericht op het vergroten van de staatsveiligheid.
3.8.
Verweerder stelt dat de door eiser aangevoerde belangen, waaronder het feit dat hij in Nederland is geboren en dat zijn kind hier te lande verblijft, zijn meegewogen. Verweerder heeft gemotiveerd dat daarin geen aanleiding wordt gezien om van intrekking van het Nederlanderschap af te zien.
3.9.
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank, met verwijzing naar genoemde uitspraak van de Afdeling van 30 december 2020 (r.o. 7.2.), niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat er geen actualiteitstoets hoeft plaats te vinden om te bepalen of er nog gevaar van eiser uitgaat. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het gehandhaafde primaire besluit het arrest van het Gerechtshof van 19 juli 2017 heeft betrokken. Verweerder heeft het betoog van eiser meegewogen, dat hij mede door hulp van een islamitisch geestelijk verzorger tot inkeer is gekomen en de feiten zoals door hem gepleegd, niet langer beoogt.
3.10.
Eiser stelt te hebben geleerd van zijn straf. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de eigen verklaringen van eiser een overtuigende nadere onderbouwing ontberen. In de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 oktober 2018 ziet verweerder verdere bevestiging van de vaststelling dat eiser nog steeds een gevaar vormt voor de nationale veiligheid en/of de veiligheid van het Koninkrijk. Eiser werkt niet mee aan vrijwillig dan wel gedwongen overheidstoezicht. Eiser heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij geen gevaar meer vormt voor de nationale veiligheid. Er ligt, volgens de rechtbank, niet iets, behalve eisers eigen verklaring, waaruit kan worden afgeleid dat hij afstand heeft gedaan van zijn eerdere gedachtengoed en dat hij tot inkeer is gekomen. Verweerder heeft opgemerkt dat eiser een aangekondigde brief van een imam uiteindelijk niet heeft ingediend, omdat eiser zich niet herkende in het beeld dat daaruit van hem oprees. [10] Volgens verweerder werden de woorden van eiser niet ondersteund door zijn daden of door personen die niet van hem afhankelijk waren of persoonlijk met hem verbonden waren.
3.11.
Op verzoek van eiser van 31 augustus 2021 heeft FM op 2 december 2021 een voorlichtingsrapportage uitgebracht. De rapporteur heeft ter zitting meegedeeld dat tot (in) november 2021 enkele telefoon- en videogesprekken met eiser hebben plaatsgevonden en dat het rapport niet verder ziet dan op de periode tot en met november 2021. Geconcludeerd is dat geen zorgelijk verhoogd of actueel (gevaars)risico aanwezig lijkt voor derden, de Nederlandse samenleving of eiser zelf. Eiser neemt verantwoordelijkheid, begrijpt dat het strafbaar was wat hij poogde, maar vindt de gevolgen jaren later onevenredig zwaar. Hij kwam tot inkeer en lijkt momenteel een uitgebalanceerde geloofsovertuiging te hebben. Hierbinnen is meer dan voldoende ruimte voor de basisprincipes van een democratische rechtsorde en geen ruimte voor onverstandige keuzes en fouten zoals hij eerder maakte. De genomen besluiten, waaronder de intrekking van het Nederlanderschap, lijken volgens de rapporteur vanuit reclasseringsperspectief zinloos en onnodig. Deze rapportage is met aanvulling van gronden bij brief van 3 december 2021 [11] aan verweerder gezonden. Verweerder heeft deze brief in het bestreden besluit benoemd als onderdeel van de gedingstukken en vermeld dat de inhoud van het dossier bij de besluitvorming is betrokken.
Verweerder ziet weinig reden om uit te gaan van hetgeen eiser medewerkers van FM heeft voorgehouden. Verweerder heeft in zijn verweerschrift benadrukt dat eiser onder meer heeft gekozen voor het niet voldoen aan de voorwaarden voor zijn voorwaardelijke invrijheidstelling en dat hij niet op betekenisvolle wijze heeft meegewerkt aan de-radicaliseringsprogramma’s.
3.12.
Naar het oordeel van de rechtbank behoefde verweerder geen aanleiding te zien om een verdergaande actualiteitstoets uit te voeren en kan hij gevolgd worden in de hiervoor genoemde redeneringen. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder de door eiser naar voren gebrachte belangen en persoonlijke omstandigheden afdoende heeft betrokken bij zijn evenredigheidsbeoordeling en dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de belangenafweging in dit kader in het nadeel van eiser uitvalt. Verweerder heeft zich in redelijkheid op standpunt kunnen stellen dat de intrekking niet vanwege zeer bijzondere omstandigheden achterwege diende te blijven.
Conclusie
4. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard. Hetgeen overigens is aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Terugkeerbesluit, inreisverbod 20 jaar, weigering verblijfsvergunning (NL22.11696)
Ne bis in idem
5.1.
Wat betreft het betoog van eiser dat met de besluiten sprake is van een dubbele
bestraffing, wordt allereerst verwezen naar hetgeen is overwogen in overweging 3.1. over de intrekking van het Nederlanderschap. Verder overweegt de rechtbank dat het terugkeerbesluit en inreisverbod maatregelen zijn die naar Nederlands recht niet strafrechtelijk, maar bestuursrechtelijk van aard zijn. De aard van de overtreding en het doel van de maatregelen brengen tot uitdrukking dat eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft en niet langer in Nederland of de EU mag verblijven vanwege het gevaar dat hij vormt, waarbij een evenredigheidsbeoordeling plaatsvindt. Verder zijn de maatregelen - naar objectieve maatstaven - niet gericht op leedtoevoeging en bestaat tussen de maatregelen en de strafrechtelijke maatregel niet een dermate grote samenhang dat van één samenhangende reactie of procedure moet worden gesproken. Deze beroepsgrond faalt.
Actueel gevaar
5.2.
Eiser betoogt dat in de uitspraak van de Afdeling van 30 december 2020 [12] is overwogen dat, gelet op de aard en ernst van het gepleegde strafbare feit, deze een langdurige gevaarzetting voor de nationale veiligheid kan inhouden. Dit moet per gedraging in het individuele geval worden onderzocht, maar verweerder hanteert dit als uitgangspunt.
5.3.
De rechtbank overweegt dat verweerder in het bestreden besluit expliciet heeft overwogen dat van een ‘blijvendheid’ van het gevaar, zoals eiser stelt, niet wordt uitgegaan.
Vastgesteld wordt dat verweerder in het primaire- en in het bestreden besluit heeft meegewogen dat het Gerechtshof in het arrest van 19 juli 2017 heeft geconcludeerd dat eiser zich heeft verdiept in het extremistische gedachtengoed van IS en in de strijd die door IS wordt gevoerd ter vestiging van en tot behoud van de Islamitische Staat/het Kalifaat. Eiser heeft daarover contact gehad met anderen, onder wie ook strijders die reeds in het strijdgebied aanwezig waren. Eiser was zich er terdege van bewust dat die strijd gepaard gaat met het ombrengen van ongelovigen en het plegen van aanslagen. Hij heeft daarvan geen afstand genomen. Eiser heeft de daad bij het woord gevoegd door zijn reis naar Syrië voor te bereiden om zich in het Kalifaat te vestigen en daartoe daadwerkelijk te vertrekken. Hij heeft zich vanuit Nederland begeven naar Bulgarije, waar hij is aangehouden. Na het arrest van het Gerechtshof heeft eiser meerdere keren de aan hem opgelegde contactverboden overtreden. Voorts heeft verweerder meegewogen dat in de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 oktober 2018 is geoordeeld dat uit de bestuurlijke rapportage van 20 augustus 2018 een samenstel van gedragingen naar voren komt waardoor eiser in verband kon worden gebracht met terroristische activiteiten of de ondersteuning daarvan. Eiser werkt niet mee aan vrijwillig dan wel gedwongen overheidstoezicht. Eiser heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij geen gevaar meer vormt voor de nationale veiligheid. Er ligt, volgens de rechtbank, niet iets, behalve eisers eigen verklaring, waaruit kan worden afgeleid dat hij afstand heeft gedaan van zijn eerdere gedachtengoed en dat hij tot inkeer is gekomen.
5.4.
Verweerder heeft verder gewezen op de uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 juni 2019, enkele maanden voor het vertrek van eiser naar Marokko, waarin is overwogen dat de inspanning van eiser in het kader van zijn de-radicalisering geen concreet bewijs levert dat hij tot andere inzichten is gekomen en geen gevaar meer vormt voor de nationale veiligheid (r.o. 5.3.). Verweerder benadrukt dat de voorlichtingsrapportage van FM van 2 december 2021 wel is meegewogen, maar dat daaraan geen doorslaggevende betekenis wordt toegekend. De reden hiervan is dat niet duidelijk is op welke wijze FM de geraadpleegde stukken heeft gewogen en betrokken. Bepaalde stukken zijn reeds betrokken bij de strafprocedure en in de bestuurlijke besluitvorming. Voorts wordt opgemerkt dat geen specialist op het gebied van (de)radicalisering is ingeschakeld. Verweerder heeft zich in zijn verweerschrift op het standpunt gesteld dat hetgeen eiser medewerkers van FM heeft voorgehouden, niet anders is dan hetgeen hij tijdens het gehoor op 12 oktober 2018, dat in het primaire besluit is genoemd, al heeft verklaard. Verweerder benadrukt dat eiser onder meer heeft gekozen voor het niet voldoen aan de voorwaarden voor zijn voorwaardelijke invrijheidstelling en dat het betoog van eiser over zijn vermeende de-radicalisering geen doorslaggevende betekenis toekomt.
5.5.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder op basis van de voorhanden zijnde stukken terecht heeft overwogen dat eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Daarom heeft verweerder mogen bepalen dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten en dat aan hem een inreisverbod voor de duur van twintig jaren wordt opgelegd.
Weigering verblijfsvergunningen
5.6.
Verweerder heeft de afwijzing van de aanvragen om een verblijfsvergunning gehandhaafd, op de grond dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde en nationale veiligheid. Voor de motivering van deze beslissingen heeft verweerder op goede gronden verwezen naar hetgeen hierover is overwogen over het inreisverbod. De aanvragen van eiser zijn terecht afgewezen.
Artikel 8 van het EVRM
5.7.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit deugdelijk gemotiveerd dat de oplegging van het inreisverbod en de weigering van de verblijfsvergunningen regulier niet in strijd zijn met de bescherming van het recht op familieleven en privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank is van oordeel dat verweerder alle belangen kenbaar in zijn besluitvorming heeft betrokken en zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het algemeen belang van de openbare orde en nationale veiligheid, alsmede het voorkomen van strafbare feiten en de bescherming van rechten en vrijheden zwaarder dient te wegen dan eisers persoonlijke belang bij een ongestoord familie- en privéleven in Nederland.
Associatierecht
5.8.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat, anders dan eiser meent, geen sprake kan zijn van analoge toepassing van het Turks associatierecht en/of toepassing van de Associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten enerzijds en het Koninkrijk Marokko anderzijds (Overeenkomst EEG-Marokko). Verweerder heeft daartoe onder meer verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie [13] inzake El-Yassini, waarin is geoordeeld over het essentiële verschil tussen bezit van een nationaliteit en verblijfsrecht (r.o. 45 en 46). Een beginsel van gelijke behandeling inzake arbeidsvoorwaarden, neergelegd in de Overeenkomst EEG-Marokko, kan er daarom niet toe leiden dat een verblijfsvergunning moet worden verleend, aldus verweerder.
Voorts heeft het Hof geoordeeld dat uit de wezenlijke verschillen, niet alleen in bewoordingen maar ook in voorwerp en doel, tussen de regels betreffende de associatie EEG-Turkije en de Overeenkomst EEG-Marokko, volgt dat de rechtspraak van het Hof op het gebied van de regels betreffende de associatie EEG-Turkije niet analoog kan worden toegepast op de Overeenkomst EEG-Marokko (r.o. 61). De rechtbank volgt dit standpunt van verweerder. Hetgeen eiser overigens in dit kader heeft aangevoerd kan hier niet aan afdoen.
Conclusie
6. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard. Hetgeen overigens is aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.H. van der Poort-Schoenmakers, voorzitter, en
mr. G.P. Kleijn en mr. D. Biever, leden, in aanwezigheid van A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2023.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover gedaan in de zaak SGR 22/3697 RWNL, kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.
Dit zelfde geldt ook voor zover uitspraak is gedaan in de zaak NL22.11696, met dien verstande dat daartegen binnen 4 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep kan worden ingesteld.

Voetnoten

1.Artikel 3, eerste lid, van de RWN
2.ECLI:GHARL:2017:6123
4.Artikel 27, eerste lid, juncto artikel 62a, eerste en tweede lid, van de Vw 2000
5.ECLI:NL:RVS:2020:3045 r.o. 4.1. e.v., het arrest Engel van 8 juni 1976 (ECLI:CE:ECHR:1976:0608JUD000510071)
6.Ontvankelijkheidsbeslissing van het EHRM van 1 februari 2022 inzake Johansen, nr. 27801/19 (ECLI:CE:ECHR:2022:0201DEC002780119), r.o. 45, 50, 68 en 70
7.Arrest van het EHRM van 25 juni 2020 inzake Ghoumid, nr. 52273/16 (ECLI:CE:ECHR:2020:0625JUD006227316), r.o. 50
8.Uitspraak van de Afdeling van 30 december 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:3045)
9.Uitspraak van deze rechtbank van 16 september 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:9682)
10.Aanvullende gronden bezwaar van 20 september 2019, nrs. 2 tot en met 4
11.In dossier NL22.11696.
12.ECLI:NL:RVS:2020:3046, r.o. 4.1.
13.Arrest HvJEU van 2 maart 1999, C-416/96, r.o. 45, 46, 61