ECLI:NL:RBDHA:2023:8360

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 juni 2023
Publicatiedatum
9 juni 2023
Zaaknummer
NL23.9793
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de ambtshalve afwijzing van uitstel van vertrek voor een minderjarige asielzoeker met sikkelcelziekte

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 8 juni 2023, wordt het beroep van een minderjarige Nigeriaanse asielzoeker beoordeeld. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. J.P.M. Wuite, heeft beroep aangetekend tegen de ambtshalve afwijzing van zijn verzoek om uitstel van vertrek op basis van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder in deze zaak, had eerder bepaald dat aan eiser geen uitstel van vertrek zou worden verleend. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar zijn bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep op 31 mei 2023 behandeld, waarbij zowel eiser als verweerder zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

De rechtbank overweegt dat eiser, geboren op [datum], als minderjarige is betrokken in de asielprocedure van zijn moeder, die eerder asiel heeft aangevraagd. Eiser heeft gesuggereerd dat hij lijdt aan sikkelcelziekte, maar het Bureau Medische Advisering (BMA) heeft geconcludeerd dat hij op dit moment geen medische klachten heeft en in staat is om te reizen. De rechtbank oordeelt dat er geen concrete aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de juistheid van het BMA-advies. Eiser heeft niet voldoende onderbouwd dat hij daadwerkelijk sikkelcelziekte heeft en dat dit hem zou beletten om terug te keren naar Nigeria.

De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, wat betekent dat de afwijzing van het verzoek om uitstel van vertrek door verweerder rechtmatig is. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.9793

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. S.A.S. Jansen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.P.M. Wuite).

Procesverloop

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de ambtshalve afwijzing om toepassing van uitstel van vertrek, als bedoeld in artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Verweerder heeft in het besluit van 10 november 2022 (het primaire besluit) ambtshalve bepaald dat aan eiser geen uitstel van vertrek wordt verleend. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is geregistreerd onder zaaknummer NL22.23036.
Bij besluit van 2 maart 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingediend. Het eerder ingediende verzoek om een voorlopige voorziening is aangemerkt als hangende het beroep, op grond van artikel 8:81, vijfde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank heeft het beroep samen met het verzoek op 31 mei 2023 op zitting behandeld. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Ook is de moeder van eiser, evenals een tolk verschenen. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

Inleiding
1. Eiser is geboren op [datum] en heeft de Nigeriaanse nationaliteit.
1.1.
De moeder van eiser, [naam moeder] , heeft eerder op 8 oktober 2019 in Nederland asiel aangevraagd. Eiser is als minderjarige gevoegd in deze asielprocedure. Bij besluit van 27 mei 2022 is deze asielaanvraag buiten behandeling gesteld, omdat eiser en zijn moeder met onbekende bestemming zijn vertrokken en niet zijn verschenen voor gehoor. Daarbij is aan hen een terugkeerbesluit opgelegd en aan moeder een inreisverbod voor de duur van twee jaar. Niet gebleken is dat hiertegen een rechtsmiddel is aangewend.
1.2.
Op 11 juli 2021 is, mede namens eiser, een tweede asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 7 juni 2022 afgewezen als ongegrond en het bovengenoemde terugkeerbesluit en inreisverbod herhaald. Het hiertegen door eiser ingestelde beroep is door deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, bij uitspraak van 26 juli 2022 ongegrond verklaard. [1] In navolging van de uitspraak heeft verweerder bij aanvullend besluit van 9 augustus 2022 aan eiser voorlopig uitstel van vertrek verleend, in afwachting van de ambtshalve beoordeling om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000. Bij onderhavig besluit is daar ambtshalve over beslist. Het tegen de uitspraak van 26 juli 2022 door eiser ingestelde hoger beroep is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) ongegrond verklaard. [2]
1.3.
Eiser is in de onderhavige zaak in de gelegenheid gesteld om toestemmingsverklaringen te overleggen. Vervolgens heeft verweerder het Bureau Medische Advisering (BMA) om advies gevraagd.
1.4.
Op 1 november 2022 heeft het BMA advies uitgebracht. De BMA-arts heeft daarbij de volgende medische informatie betrokken:
  • van [naam HA 1] , waarnemend huisarts, en [naam HA 2] , huisarts, GZA, van 19 augustus 2022;
  • van [naam 3] , Jeugdarts KNMG, GGD Groningen, van 19 augustus 2022;
  • van [naam 4] , kinderarts, Treant Zorggroep, van 19 augustus 2022;
  • een samenvatting van het patiëntendossier van 19 augustus 2022;
  • een samenvatting van het patiëntendossier van huisarts GZA te Delfzijl, van 20 oktober 2022; en
  • van [naam 4] , kinderarts Scheper Ziekenhuis te Emmen, brieven van 11 april 2020 en 26 maart 2022.
Volgens het BMA-advies blijkt uit de informatie dat eiser op dit moment geen medische klachten heeft of medische behandeling ontvangt. Voorts staat daarin het volgende vermeld. Eiser is drager is van de sikkelcelvariant van de rode bloedcellen, maar heeft hiervan geen medische klachten. In maart 2022 is eiser behandeld voor een maagdarmontsteking, waardoor hij ook was uitgedroogd. Tot slot volgt uit de medische informatie dat sprake is van een taalspraakontwikkelingsachterstand en dat eiser timide is, weinig oogcontact maakt en gedragsproblemen vertoont. Hiervoor is geen medische diagnose vastgesteld en wordt de moeder van eiser op dit moment begeleid in het opvoedproces door de jeugdarts. Omdat er geen sprake is van een medische behandeling zijn de vragen over het ontstaan van een medische noodsituatie (bij het uitblijven van de medische behandeling) en of de medische behandeling aanwezig is in het land van herkomst, niet van toepassing. Tot slot heeft het BMA geconcludeerd dat eiser in staat moet worden geacht te reizen.
Geschil
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder ambtshalve bepaald dat artikel 64 van de Vw 2000 niet op eiser van toepassing is en is het verzoek om uitstel van vertrek afgewezen, onder verwijzing naar het advies van het BMA.
3. Eiser heeft aangevoerd dat hij sikkelcelziekte heeft en dat ten onrechte is aangenomen dat hij enkel drager is van de sikkelcel. Volgens eiser is sprake van een (ziekte)patroon dat bij sikkelcelziekte past. Het BMA advies is daarom onjuist. Ter onderbouwing verwijst eiser naar zijn patiëntendossier en de bezwaargronden. Ook wijst eiser op de brief van Treant Zorggroep van 18 november 2021 waarin de kinderarts onder bijzonderheden heeft aangegeven dat eiser sikkelcelziekte heeft. Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat het belang van het kind voorop moet staan, dan wel dat dit de eerste overweging moet vormen. In dit verband beroept eiser zich op de artikelen 7 en 24 van het Handvest van de Europese Unie (het Handvest) en artikel 3 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK). Eiser heeft voorts betoogd dat hij niet in staat is om te reizen en dat hij in Nigeria geen medisch specialistische zorg kan ontvangen, dan wel dat deze niet voor hem toegankelijk is. Terugkeer is daarom in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In dit verband beroept eiser zich op het arrest Paposhvili tegen België. [3] Tot slot heeft eiser aangevoerd dat ten onrechte van het horen is afgezien. Het verzoek om uitstel van vertrek is daarom in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur afgewezen. Verweerder had bij de afweging van alle belangen in redelijkheid niet tot een afwijzing mogen komen, aldus eiser.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
Ontvankelijkheid
4.1.
Eiser heeft verzocht om vrijstelling van het griffierecht wegens betalingsonmacht. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank met het door hem overgelegde formulier aannemelijk gemaakt dat hij niet over voldoende inkomsten of vermogen beschikt om het verschuldigde bedrag aan griffierecht te betalen. Het beroep op betalingsonmacht slaagt. Eiser is vrijgesteld van de verplichting om griffierecht te betalen.
4.2.
De rechtbank ziet zich – zoals ter zitting ook is besproken – ambtshalve voor de vraag gesteld of eiser belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep. De rechtbank beantwoordt dit bevestigend. Voor zover uit het dossier is gebleken dat aan de moeder van eiser uitstel van vertrek is verleend, is ter zitting gebleken dat het uitstel bij besluit van 24 februari 2023 was verleend tot zes weken na haar bevalling en dat zij op 29 maart 2023 is bevallen van een zoon, [naam jongere broer] . Hoewel door verweerder ter zitting verder is aangegeven dat namens deze zoon (formeel) een asielaanvraag is ingediend en dat het gezin niet gescheiden zal worden uitgezet, overweegt de rechtbank dat niet kan worden uitgesloten dat op eiser een vertrekplicht rust. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat partijen ter zitting desgevraagd geen nadere toelichting konden geven op de gevolgen van de namens de jongere broer van eiser ingediende asielaanvraag en of die aanvraag ertoe zou leiden dat het gezin, waaronder eiser, niet zou worden uitgezet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser bij het beroep daarom een actueel en reëel belang, en kan het resultaat wat eiser nastreeft (uitstel van vertrek) daadwerkelijk worden bereikt en voor hem feitelijk betekenis hebben.
Beoordeling beroepsgronden
5.1.
Het BMA-advies is volgens vaste rechtspraak van de ABRvS een deskundigenbericht aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van zijn bevoegdheden. Indien verweerder een BMA-advies aan zijn besluitvorming ten grondslag ligt, dient verweerder zich ervan te vergewissen dat dit naar wijze van totstandkoming zorgvuldig en naar inhoud inzichtelijk en concludent is. Als aan deze eisen is voldaan, mag verweerder bij de beoordeling van een aanvraag van dit advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten aanwezig zijn voor twijfel aan de juistheid of volledigheid. [4] Eiser kan met een contra-expertise de juistheid ervan betwisten. Met stukken van zijn behandelaars kan hij de zorgvuldigheid, inzichtelijkheid en concludentie van een deskundigenadvies aan de orde stellen, dan wel concrete aanknopingspunten aanvoeren voor twijfel aan de inhoud daarvan.
5.2.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen concrete aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid dan wel de volledigheid van het BMA-advies. Het advies is duidelijk over welke informatie is betrokken, tot welke conclusies dit heeft geleid en waarom. Eiser heeft het advies voorts niet met een contra-expertise bestreden. Het BMA heeft aangegeven dat uit de medische informatie van eiser blijkt dat hij op dit moment niet onder medische behandeling staat en evenmin dat er op dit moment medische klachten zijn. De stelling van eiser dat hij sikkelcelziekte heeft, dan wel dat sprake is van een patroon wat bij deze ziekte past, is onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid of volledigheid van het advies. Eiser heeft dit niet voldoende onderbouwd. In het door eiser in beroep overgelegde patiëntendossier staat vermeld dat uit de hielprikscreening van eiser is gebleken dat hij drager is van (het recessieve gen van) de sikkelcel, maar niet dat hij zelf de sikkelcelziekte heeft. Ook de brief van 18 november 2022, waarin de kinderarts genoteerd heeft ‘1e zoon heeft sikkelcelziekte’, onderbouwt de stelling van eiser naar het oordeel van de rechtbank niet afdoende. Daartoe overweegt de rechtbank dat deze zinsnede is opgenomen onder de anamnese, oftewel op basis van de verklaringen van (de moeder van) eiser. Verder blijkt uit het advies en het patiëntendossier weliswaar dat eiser eenmaal in maart 2022 is opgenomen in het ziekenhuis, maar volgens het BMA rapport dat is opgesteld op basis van de overgelegde medische stukken was dit vanwege een maagdarminfectie en is eiser kort nadien ontslagen. Het BMA heeft op grond van de overgelegde medische stukken geen directe link gelegd tussen de infectie en sikkelcelziekte. Het feit dat moeder zich zorgen maakt over het welzijn van eiser is voorstelbaar, maar is niet voldoende om op grond daarvan aan de bevinden die in het rapport zijn neergelegd voorbij te gaan. De verwijzing naar de bezwaargronden, waarin gemotiveerd is ingegaan op de verstrekkende gevolgen van sikkelcelziekte, laat het voorgaande onverlet en kan daarom niet slagen. Tot slot heeft eiser de conclusie dat hij in staat moet worden geacht te kunnen reizen evenmin onderbouwd weerlegd.
6. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het BMA-advies onzorgvuldig tot stand is gekomen of onvolledig is. Daarom is de rechtbank van oordeel dat verweerder het BMA-advies aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Van een onzorgvuldige voorbereiding of gebrekkige motivering is geen sprake. Omdat geen sprake is van medische behandeling wordt niet toegekomen aan de vraag of bij het uitblijven van de medische behandeling een medische noodsituatie zal ontstaan, noch aan de vraag of de medische behandeling beschikbaar is in het land van herkomst. Wat namens eiser in dit verband is aangevoerd over de beschikbaarheid en toegankelijkheid van de medische zorg in Nigeria, treft dan ook geen doel. Ook het beroep op de artikelen 7 en 24 van het Handvest, artikel 3 van het IVRK en het arrest Pasposhvili, leiden daarom niet tot een ander oordeel.
7. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat verweerder van het horen van eiser in bezwaar heeft kunnen afzien op grond van de artikelen 7:2 en 7:3, aanhef en onder b, van de Awb. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is sprake indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het primaire besluit en op wat eiser in bezwaar heeft aangevoerd, heeft verweerder van het horen van eiser in bezwaar mogen afzien. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijg. Verweerder heeft het ambtshalve verzoek om uitstel van vertrek mogen afwijzen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.M. Schuiling, rechter, in aanwezigheid van A.J. van Bruggen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Uitspraak van de ABRvS van 19 augustus 2022, 202204514/1/V2.
3.Arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 13 december 2016, ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD004173810.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de ABRvS van 16 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:826, 10 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:974, van 30 juni 201, ECLI:NL:RVS:2017:1674 en van 16 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1598.