Overwegingen
Over het bestreden besluit 1
Ten aanzien van het terugkeerbesluit
1. In het terugkeerbesluit heeft verweerder gemotiveerd uiteengezet dat eiser niet of niet langer rechtmatig in Nederland verblijft en tevens bepaald dat eiser de Europese Unie (EU) onmiddellijk dient te verlaten. Op eiser rust de verplichting om terug te keren naar een land buiten Nederland, het grondgebied van de EU, EER en Zwitserland, namelijk Marokko of Algerije. Voorts heeft verweerder in dit besluit vermeld dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
2. Eiser heeft aangevoerd dat er onvoldoende gronden aanwezig zijn om aan te nemen dat er een risico op onttrekking aan het toezicht bestaat en dat het terugkeerbesluit daarmee onvoldoende gemotiveerd is. Daarbij heeft eiser de zware gronden onder 3a, 3d en 4a betwist en stelt hij zich op het standpunt dat de drie resterende gronden onvoldoende zijn om te onderbouwen dat er een risico op onttrekking aan het toezicht bestaat.
3. Verweerder heeft de grond onder 4e ter zitting laten vallen, zodat deze grond geen nadere bespreking behoeft.
4. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de overige gronden en de daarbij gegeven motivering in onderlinge samenhang bezien voldoende om het terugkeerbesluit te kunnen dragen. In dit verband wijst de rechtbank erop dat de grond onder 3a feitelijk juist is en dat eiser dit ook niet heeft betwist. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 25 maart 2020kan bij de zware grond onder 3a in het algemeen worden volstaan met een feitelijke toelichting. De feitelijke juistheid van die zware grond geeft in beginsel grond om aan te nemen dat aan het vereiste van een risico op onttrekken is voldaan. Een nadere toelichting waarom uit die zware grond een risico op onttrekking volgt is daarom niet vereist. Dit betreft een weerlegbaar rechtsvermoeden. Met de enkele stelling van eiser dat hij niet kan voldoen aan de vereisten voor binnenkomst omdat hij als asielzoeker de EU is binnengekomen, is eiser er niet in geslaagd het rechtsvermoeden dat sprake is van een risico op onttrekking te weerleggen. Daargelaten dat eisers betoog dat hij als asielzoeker de EU is binnengekomen, gelet op zijn asielaanvraag van 15 december 2016, niet strookt met eisers verklaring dat hij al sinds de jaren ’90 in Europa is, volgt de rechtbank niet dat een asielzoeker in geen geval op de voorgeschreven wijze zou kunnen inreizen.
5. Voorts stelt de rechtbank vast dat verweerder bij de zware grond onder 3d heeft toegelicht dat eiser zijn identiteit nimmer heeft aangetoond met de juiste documenten en ook geen activiteiten heeft ondernomen om dergelijke documenten te verkrijgen, alsmede dat eiser vele aliassen heeft opgegeven. Volgens verweerder kan dit worden aangemerkt als het niet voldoende meewerken aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit. Eiser heeft de feitelijke juistheid van deze grond niet betwist. Hij heeft ten aanzien van deze grond uitsluitend betoogd dat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij onvoldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit omdat verweerder aan de hand van de nationaliteitsverklaring die door eiser zou zijn ingevuld aanneemt dat eiser de Marokkaanse nationaliteit heeft. Hoewel eiser heeft ontkend deze te hebben ingevuld, volgt verweerder eiser hierin niet. Daarmee hecht verweerder veel waarde aan deze nationaliteitsverklaring. Eiser betoogt dat verweerder onder die omstandigheden niet – althans niet zonder nadere motivering, die ontbreekt – kan stellen dat eiser onvoldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit.
6. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Dat verweerder in bedoelde nationaliteitsverklaring, in combinatie met eisers verklaring dat hij uit Marokko komt, een aanknopingspunt ziet om aan te nemen dat eiser uit dat land afkomstig is, laat onverlet dat eisers identiteit en nationaliteit niet vast staan en dat verweerder heeft kunnen concluderen dat eiser – met het niet overleggen van de identificerende documenten en het opgeven van vele aliassen – niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit. Ook gelet hierop bestaat grond om aan te nemen dat aan het vereiste van een risico op onttrekken is voldaan.
7. De zware gronden 3a en 3d en de daarbij gegeven motivering zijn naar het oordeel van de rechtbank in onderlinge samenhang bezien reeds voldoende om aan te nemen dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, zodat verweerder eiser een vertrektermijn heeft kunnen onthouden. Deze gronden kunnen het terugkeerbesluit dus reeds dragen. Hetgeen is aangevoerd met betrekking tot de overige (overgebleven) gronden (4a, 4c en 4d) behoeft daarom geen bespreking meer.
Ten aanzien van het inreisverbod
8. Nu verweerder heeft kunnen bepalen dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten was verweerder ook gehouden om tegen eiser een inreisverbod uit te vaardigen. Dit volgt uit artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
9. De rechtbank stelt voorts vast dat eiser geen zelfstandige beroepsgronden heeft aangevoerd tegen het inreisverbod, aangezien hij in dit verband uitsluitend heeft aangevoerd dat de afwezigheid van voldoende gronden die het terugkeerbesluit kunnen dragen als gevolg heeft dat er ten onrechte een inreisverbod van twee jaar is opgelegd. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen in het kader van het terugkeerbesluit, kan eiser hierin niet worden gevolgd.
10. Het voorgaande betekent dat de beroepsgronden niet leiden tot de conclusie dat het bestreden besluit 1 onrechtmatig is. Het beroep tegen dit besluit is dan ook ongegrond.
Over het bestreden besluit 2
De zware en lichte gronden
11. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
12. Verweerder heeft aan de maatregel van bewaring dezelfde gronden ten grondslag gelegd als die hij ten grondslag heeft gelegd aan het terugkeerbesluit. Ook de betwisting van de gronden door eiser is gelijkluidend aan die van het beroep tegen het terugkeerbesluit. Uit het hierboven gegeven oordeel blijkt dat deze gronden voldoende zijn om aan te nemen dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Dat betekent dat deze gronden ook de maatregel van bewaring kunnen dragen.
Het zicht op uitzetting naar Marokko
13. Eiser heeft daarnaast aangevoerd dat geen zicht op uitzetting bestaat naar Marokko omdat niet duidelijk is waar eiser vandaan komt en naar welk land hij moet worden uitgezet. Deze beroepsgrond slaagt niet omdat verweerder niet ten onrechte aanknopingspunten ziet om aan te nemen dat eiser afkomstig is uit Marokko. Verweerder heeft bovendien in het terugkeerbesluit ook Marokko genoemd als land waarnaar eiser dient terug te keren.
13. Eiser heeft ook betoogd dat er niet van kan worden uitgegaan dat eiser de Marokkaanse nationaliteit heeft omdat daarvoor onvoldoende aanknopingspunten bestaan. Eiser heeft daarbij ontkend dat hij de nationaliteitsverklaring heeft ingevuld. Ook deze beroepsgrond faalt. De rechtbank acht daarbij allereerst van belang dat het aan verweerder is om te bepalen richting welk land – vermeld in het terugkeerbesluit – uitzettingshandelingen worden ontplooid. Dat dit in dit geval Marokko is, is niet onlogisch gelet op de verklaring van eiser dat hij afkomstig is uit Marokko en de door hem ingevulde nationaliteitsverklaring. De enkele ontkenning van eiser dat hij deze verklaring heeft ingevuld is onvoldoende om hem hierin te volgen. Hierbij weegt de rechtbank mee dat de op de nationaliteitsverklaring ingevulde gegevens overeenkomen met wat eiser heeft verklaard tijdens het gehoor van 15 mei 2023.
15. Ook eisers stelling dat er geen zicht op uitzetting naar Marokko bestaat omdat er in 2022 niet veel laissez-passers (lp’s) zijn afgegeven door de Marokkaanse autoriteiten en recentere cijfers ontbreken, kan hem niet baten. De rechtbank wijst er in dit verband op dat zicht op uitzetting naar Marokko in het algemeen niet ontbreekt, zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft overwogen in haar uitspraak van 14 november 2022.Daarbij heeft de Afdeling van belang geacht dat uit de informatie van verweerder volgt dat er vanaf maart 2022 tot augustus 2022 elf lp’s zijn afgegeven en er drie uitzettingen met een lp hebben plaatsgevonden. De Afdeling heeft dit oordeel daarna nog meerdere malen bevestigd, laatstelijk bij uitspraak van 16 mei 2023.Ook uit meer actuele gegevens over de periode van 1 januari 2022 tot en met 31 december 2022 blijkt dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat zicht op uitzetting naar Marokko ontbreekt. De rechtbank wijst in dit verband naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 7 februari 2023.De rechtbank ziet geen aanleiding om hierover thans anders te oordelen. Daarbij betrekt de rechtbank tevens de door verweerder ter zitting verstrekte gegevens over het eerste kwartaal van 2023. Hieruit blijkt dat er in de periode van 1 januari 2023 tot en met 31 maart 2023 138 lp-aanvragen zijn ingediend bij de autoriteiten van Marokko, dat er 68 nationaliteitsbevestigingen zijn afgegeven, dat er 16 lp’s zijn verstrekt en dat er 18 gedwongen uitzettingen met behulp van een lp hebben plaatsgevonden.
16. De rechtbank ziet evenmin aanknopingspunten voor het oordeel dat zicht op uitzetting naar Marokko voor eiser in het bijzonder ontbreekt. Dat uit de gedingstukken blijkt dat de medewerker van de Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel (AVIM) in Haarlem op 14 januari 2023 van mening was dat het niet mogelijk was om eiser uit te zetten, leidt niet tot een ander oordeel. Deze gegevens zijn immers niet recent en bovendien bestonden er destijds – anders dan nu – nog geen aanknopingspunten om aan te nemen dat eiser afkomstig is uit Marokko. De AVIM-medewerker heeft deze uitlatingen dus gedaan in de veronderstelling dat eiser zou moeten worden uitgezet naar Algerije. Verder volgt de rechtbank eiser evenmin in zijn betoog dat de AVIM zou hebben gesteld dat eiser zich sinds de jaren ’90 in Europa bevindt waardoor het nog onaannemelijker is dat de Marokkaanse autoriteiten een lp voor eiser zullen afgeven. Zo heeft de AVIM niet vastgesteld dat eiser zich sinds de jaren ’90 in Europa bevindt maar uitsluitend genoteerd wat eiser daarover zelf heeft verklaard. Bovendien heeft niet de AVIM geconcludeerd dat het hierdoor onaannemelijk zou zijn dat de Marokkaanse autoriteiten een lp voor eiser afgeven. Dit betreft dit een conclusie van eiser zelf, die bovendien op geen enkele wijze is onderbouwd. Tot slot weegt de rechtbank bij dit oordeel mee dat verweerder op 19 mei 2023 ten behoeve van eiser een lp-aanvraag voor Marokko heeft verzonden naar de DIA en dat deze
lp-aanvraag op 26 mei 2023 is verzonden aan de Marokkaanse autoriteiten. Daarnaast is op 23 mei 2023 een PRUM-onderzoek opgestart. Middels dit antecedentenonderzoek in andere landen kan na een hit onderzoek gedaan worden of eiser in een van die landen ooit over documentatie heeft beschikt. Verweerder heeft toegelicht dat er een hit is ontvangen bij Spanje, België, Duitsland en Denemarken en dat vervolgonderzoek is uitgezet. Dit onderzoek loopt nog, zodat ook om die reden op dit moment niet kan worden gesteld dat zicht op uitzetting naar Marokko in het geheel ontbreekt.
Het zicht op uitzetting naar Algerije
17. De beroepsgrond van eiser dat geen zicht op uitzetting naar Algerije bestaat faalt reeds omdat verweerder zich richt op de uitzetting van eiser naar Marokko. Zoals hiervoor is overwogen bestaat er geen grond voor het oordeel dat er geen zicht op uitzetting naar Marokko bestaat. Zelfs indien eiser dan ook gevolgd moet worden in zijn stelling dat er geen zicht op uitzetting naar Algerije bestaat, kan hem dit betoog daarom niet baten.
18. Anders dan eiser meent bestaat er tot slot geen aanleiding voor het oordeel dat de maatregel van bewaring in het onderhavige geval heeft te gelden als bestraffende maatregel. De maatregel van bewaring is immers gericht op de gedwongen uitzetting van eiser (naar Marokko) omdat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Van een bestraffing is geen sprake.
19. Het voorgaande betekent dat de beroepsgronden niet leiden niet tot de conclusie dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is te achten. Met inachtneming van de ambtshalve toetsing waartoe de rechtbank gehouden is, ziet de rechtbank evenmin grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is.Het beroep tegen het bestreden besluit 2 is daarom ongegrond.
20. De beroepen tegen de bestreden besluiten zijn ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.