ECLI:NL:RBDHA:2023:8181

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 juni 2023
Publicatiedatum
7 juni 2023
Zaaknummer
10270685 RL EXPL 23-292
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bindend advies van de Commissie van Beroep funderend onderwijs VO en de rechtsgeldigheid van toezeggingen omtrent functiewijzigingen in het onderwijs

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 14 juni 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een docent, aangeduid als [eiser01], en de Stichting Scholengroep Spinoza voor Voortgezet Onderwijs. De kern van het geschil betreft de vraag of een eerdere toezegging van de toenmalige rector, mevrouw [naam02], aan [eiser01] dat hij bij pensionering van zijn collega [naam01] in de LD-schaal zou worden geplaatst, als bindend kan worden beschouwd. De docent had in 2015 bezwaar gemaakt tegen zijn inschaling in de LB-schaal en had in 2022 een verzoek ingediend om in de LD-schaal te worden ingeschaald, wat door de rector was afgewezen. Na een beroep bij de Commissie van Beroep funderend onderwijs VO, dat op 18 juli 2022 werd gegrond verklaard, vorderde [eiser01] nu bij de kantonrechter dat Spinoza hem in de LD-schaal zou plaatsen met terugwerkende kracht. De kantonrechter oordeelde dat de uitspraak van de Commissie niet bindend was, omdat de cao-bepaling onvoldoende duidelijkheid bood over de gebondenheid aan de uitspraak. Daarnaast werd geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor de stelling dat er een onvoorwaardelijke toezegging was gedaan door de rector. De vorderingen van [eiser01] werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Den Haag
DJ c
Rolnr.: 10270685 \ RL EXPL 23-292
Vonnisdatum: 14 juni 2023
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[eiser01] ,wonende te [woonplaats01] ,
eisende partij in conventie, verwerende partij in voorwaardelijke reconventie,
gemachtigde: mr. A. Klaassen,
tegen
Stichting Scholengroep Spinoza voor Voortgezet Onderwijs te Voorburg, Leidschendam en Omstreken,
gevestigd te Voorburg,
gedaagde partij in conventie, eisende partij in voorwaardelijke reconventie,
gemachtigde: mr. M.R.A. Dekker.
Partijen worden hierna ‘ [eiser01] ’ en ‘Spinoza’ genoemd.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 2 januari 2023 met producties 1 t/m 17;
- de conclusie van antwoord en van eis in voorwaardelijke reconventie met producties 1 t/m 6;
- de conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie met producties 18 t/m 21;
- de mondelinge behandeling van 11 mei 2023 waarvan aantekening is gehouden.

2.De feiten

2.1.
Spinoza is een scholengroep, bestaande uit twaalf middelbare scholen met elk een eigen identiteit.
2.2.
[eiser01] , geboren op [geboortedag01] 1983, is op 1 november 2007 bij Spinoza in dienst getreden als docent [vak01] op het Veurs Lyceum te Leidschendam. In 2008 heeft hij zijn eerstegraads bevoegdheid gehaald. Bij indiensttreding is hij ingeschaald in schaal LB.
2.3.
Op het dienstverband is de Cao voor het Voortgezet Onderwijs (hierna: Cao VO) van toepassing. De functie van docent kent drie salarisschalen: LB, LC en LD. De inschaling vindt plaats op basis van de taken en verantwoordelijkheden die de docent heeft naast zijn lesgevende taken.
In art. 5.2 van Cao VO 2014-2015 was over de indeling in LD het volgende bepaald:
“Vanaf 1 augustus 2014 heeft elke leraar met een eerstegraadsbevoegdheid die 50% of meer van zijn lessen binnen structurele formatie geeft in een of meer van de jaren 4 en 5 HAVO en/of 4, 5 en 6 vwo recht op een LD-functie.”
Dit werd het entreerecht genoemd. Het entreerecht is inmiddels vervallen.
2.4.
Op basis van het voor het schooljaar 2014-2015 gemaakte lesrooster voldeed [eiser01] aan de voorwaarde voor indeling in de LD-schaal, in die zin dat hem meer dan 50% van zijn lesuren in de bovenbouw was toebedeeld. Een collega van [eiser01] , [naam01] (hierna: [naam01] ), had al een LD-functie. Spinoza beschikte niet over formatie voor een tweede LD-functie. Spinoza heeft het lesrooster om die reden aangepast: aan [eiser01] werden minder uren in de bovenbouw toebedeeld waardoor hij op grond van het entreerecht geen aanspraak op de LD-schaal kon maken. [eiser01] heeft zijn teleurstelling hierover kenbaar gemaakt.
2.5.
Op 18 maart 2015 heeft [eiser01] bezwaar gemaakt tegen de inschaling in LB en verzocht hem op grond van zijn takenpakket in de schaal LC te benoemen. Naar aanleiding daarvan is hij met ingang van 1 januari 2015 ingeschaald in LC.
2.6.
[naam01] is op 1 augustus 2018 met pensioen gegaan.
2.7.
Blijkens het personeelsdossier van [eiser01] heeft op 27 mei 2016, 15 maart 2017,
5 oktober 2020, 8 maart 2021 en 15 maart 2022 een voortgangsgesprek plaatsgevonden. In de verslagen van de gesprekken van 27 mei 2016 en 15 maart 2017 is niets over de inschaling vermeld.
In het verslag van 5 oktober 2020 is vermeld:
“Wat mij al jaren stoort is het promotiebeleid. En dan de uitvoering ervan. Het is op deze school gewoon niet mogelijk om een LD functie te krijgen, tenzij je teamleider wordt ofzo (een functie waarin het promotiebeleid niet eens in voorzag).
Wat er zou gaan gebeuren:
1.
Mensen die LD hadden zouden meer moeten gaan doen, zodat hun taken en verantwoordelijkheden meer overeen kwamen (dus niet alleen les geven).
2.
En er zouden duidelijk omschreven LD functies komen met een duidelijke takenpakket (gericht op de ontwikkeling van de school).
Van 1 zegt het MT dat het is gebeurd. Met alle respect zie ik daar niets van. En aan 2 zijn ze nooit toegekomen, of er wordt ontkend dat dit zou gaan gebeuren. Hoe dan ook, LD ligt buiten het bereik van de docenten die hier al lesgeven en nog geen LD hebben.
Wel worden docenten van buitenaf aangetrokken met LD. In de discussie over het promotiebeleid werd dit nog als een lastig dilemma gezien. In mijn beleving is dat geen dilemma voor het MT: daar kiezen ze gewoon voor ten koste van het zittende personeel dat nog geen LD heeft.”
In het verslag van 8 maart 2021 is erover vermeld:
“In het vorige voortgangsgesprek is gesproken over de (on)mogelijkheid om in schaal LD te komen. Toen heb ik benoemd dat het naar mijn idee voor zittend persoon onmogelijk is om in een LD schaal terecht te komen, tenzij je iets anders wilt doen (teamleider). Volgens mij was teruggekoppeld dat het MT hier naar zou kijken (toch?). Ik ben benieuwd naar de vervolgstappen.
Om dit even in perspectief te plaatsen. Mij is in het verleden heel vaak het perspectief gegeven dat ik uiteindelijk wel LD zou (kunnen) krijgen, maar ‘niet op dat moment’:
(…)
4.
In deze jaren werd mij door de schoolleiding telkens verzekerd dat ik moest wachten tot [naam01] weg was. Dan was ik aan de beurt. Dat heeft de toenmalige rector ( [naam02] ) mij in een gesprek gezegd. Daarnaast werd in deze jaren door de schoolleiding telkens gezegd dat ‘LD wel verdiend heb, maar dat dit door het entreerecht niet mogelijk was’. (…) Na al die jaren heb ik nog steeds geen LD. Ik heb ook niet het idee dat de schoolleiding dat actief geprobeerd heeft (zoals wel toegezegd). Ook niet toen [naam01] met pensioen ging nu al weer drie jaar geleden (zoals toegezegd door [naam02] ).
5.
Rond 2016-2017 kwam er een nieuw promotiebeleid. En het entreerecht verviel in de CAO. Toen werd ons/mij weer een ‘perspectief’ gegeven. Je krijgt geen LD op grond van de hoeveelheid lessen in de bovenbouw / 1e graads bevoegdheid maar op basis van de taken die je daarnaast doet (die de ontwikkeling van de school stimuleren).
Ik was het eens met deze wijziging:
-
terwijl dit voor mij persoonlijk nadelig was, ik zou immers LD krijgen als [naam01] met pensioen ging,
-
maar er zijn nooit LD taken uitgezet (…)
6.
Er wordt onder zittend personeel al zeker 5 jaar geen perspectief/kans op promotie naar LSD geboden, terwijl ik om mij heen zie dat nieuwe collega’s wel met LD worden aangenomen.
Om eerlijk te zijn ben ik van mening dat ik lang genoeg geduldig heb gewacht. Om precies te zijn al minimaal vanaf 2014 en eigenlijk al langer. We zijn nu 7 (!) jaar veder sinds 2014. Mijn vraag is dus nog steeds: op welke manier kan ik in aanmerking komen voor een LD functie?”
2.8.
Bij brief van 12 januari 2022 heeft [eiser01] een verzoek ingediend bij de rector van het Veurs Lyceum om in LD ingeschaald te worden met ingang van 1 augustus 2018. Hij heeft het verzoek op 26 januari 2022 nader onderbouwd. Hij heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat de toenmalige rector, mevrouw [naam02] , hem in 2014 mondeling heeft toegezegd dat hij in LD benoemd zou worden als [naam01] met pensioen zou gaan of om een andere reden zou vertrekken. Daarnaast heeft hij aangevoerd dat Veurs College bij hem sindsdien keer op keer de verwachting heeft gewekt dat hij een LD-functie zou krijgen.
2.9.
De rector van het Veurs Lyceum heeft dit verzoek bij besluit van 14 februari 2022 afgewezen. Daartegen heeft [eiser01] een bezwaarschrift ingediend bij het College van Bestuur van Spinoza. Het College heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
2.10.
Tegen dit besluit heeft [eiser01] beroep ingesteld bij de Commissie van Beroep funderend onderwijs VO (hierna: de Commissie). De Commissie heeft op 18 juli 2022 uitspraak gedaan en het beroep gegrond verklaard.
De uitspraak luidt voor zover van belang als volgt:
“De Commissie overweegt allereerst dat zij, anders dan bijvoorbeeld de Landelijke
Bezwarencommissie Functiewaardering, niet bevoegd is zich inhoudelijk uit te spreken over de beschrijving en/of de waardering van een bepaalde functie. De vraag of [eiser01] op grond van de thans door hem uitgevoerde werkzaamheden in aanmerking komt voor promotie valt daarmee buiten de reikwijdte van deze procedure.
Aldus kan de door [eiser01] bestreden beslissing slechts marginaal worden getoetst. Dit omdat aan de werkgever bij de beoordeling of een werknemer in aanmerking komt voor een (hogere) functie een zekere mate van beleidsvrijheid toekomt en de Commissie niet op de stoel van de werkgever mag gaan zitten. De Commissie toetst derhalve of de werkgever in procedureel opzicht zorgvuldig heeft gehandeld en of de werkgever in dat licht bezien, gelet op de betrokken belangen, in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen om [eiser01] niet te bevorderen naar de functie van docent LD.
[eiser01] baseert zijn aanspraak op een LD-functie op een aan hem in 2014 door de toenmalige rector gedane toezegging dat hij na de pensionering van zijn directe collega op 1 augustus 2018, zou worden benoemd in een LD-functie.
Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is de Commissie van oordeel dat de werkgever deze toezegging onvoldoende heeft weersproken. [eiser01] heeft daarentegen deze toezegging juist aannemelijk gemaakt door verklaringen van de heer [naam03] en de heer [naam04] over te leggen. De heer [naam03] , die toen deel uitmaakte van de schoolleiding, verklaart expliciet in zijn e-mail aan [eiser01] d.d. 25januari 2022 dat de weergave van [eiser01] , dat de toenmalige rector hem in 2014 heeft toegezegd dat hij een LD-functie zou krijgen als collega [naam01] met pensioen zou gaan, juist is. De heer [naam04] , die in 2014 stafmanager was en eveneens deel uitmaakte van de toenmalige schoolleiding, bevestigt op 11 februari 2022 dat in 2014 in de schoolleiding is besproken dat [eiser01] toen geen LD-functie kon krijgen en dat dat pas kon als collega [naam01] zou stoppen met werken. Het standpunt van de werkgever dat, ook al zou de toezegging komen vast te staan, er eerst een vacature LD dient te zijn voordat [eiser01] in een LD functie kan worden benoemd, kan de Commissie niet volgen. Daarvan was destijds bij de benoemingen in het kader van het entreerecht ook geen sprake en bovendien was door het vertrek van de collega ruimte ontstaan. Daar komt nog bij dat de werkgever erkent dat er, hoewel het promotiebeleid en de functiemix daarvoor geen ruimte bieden, de afgelopen jaren toch werknemers in een LD-functie zijn benoemd.
Alles overziende is de Commissie van oordeel dat de werkgever niet in redelijkheid tot de beslissing heeft kunnen komen om [eiser01] niet in een LD-functie te benoemen.
Daarom zal de Commissie het beroep gegrond verklaren.”
2.11.
Na de uitspraak heeft een mailwisseling tussen partijen plaatsgevonden. Spinoza heeft daarin aangegeven zich niet in de uitspraak van de Commissie te kunnen vinden maar desondanks bereid te zijn om [eiser01] met ingang van 1 augustus 2022 in LD te plaatsen. [eiser01] heeft daarop geantwoord daarmee niet akkoord te gaan en aanspraak te maken op plaatsing in LD met ingang van 1 augustus 2018.
Verklaringen
2.12.
[eiser01] heeft op 24 januari 2022 aan [naam03] , docent [vak02] bij het Veurs Lyceum en in 2014 directielid, een e-mail gestuurd met onder meer de volgende inhoud:
“Daarover heb ik toen aangegeven erg boos te zijn. Rector [naam02] gaf aan dat ze het goed kon begrijpen, en dat ze het me ook gunde. Maar het kon echt niet, zei ze ook. Daarop werd mij toegezegd dat ik LD zou krijgen als [naam01] met pensioen zou gaan. Deze toezegging is toen (helaas) niet op schrift gesteld. Je hebt mij hierna ook nog gemaild omdat je ervan baalde dat het zo voor mij gelopen was (omdat ik op dat moment niet in LD ingeschaald werd). In die mail schreef je: ‘Nogmaals jij verdient het om LD te krijgen, zoals ik mij over jouw functioneren uitgelaten heb, blijft onverminderd van kracht. Ik zal me dan ook hard blijven maken voor jouw promotie naar LD, Houdt vol want eens komt ie’
Kun jij deze lezing van de gebeurtenissen – als toenmalig [functie01] – bevestigen?”
[naam03] heeft daarop 25 januari 2022 het volgende geantwoord:
“Jouw weergave is correct. De LD functie van [naam01] was een belemmering om jou daar tevens in aan te stellen. Binnen de sectie was daar geen ruimte voor. De schoolleiding was toentertijd van mening dat er pas ruimte voor een LD functie voor jou beschikbaar zou zijn, als [naam01] zou stoppen met werken- met pensioen zou gaan. Men was van mening dat jij daar dan voor in aanmerking moest komen, dat je daar ook recht op zou hebben en jouw functioneren goed was. De financiële positie van de school vormde uiteindelijk een belemmering om dit te realiseren.”
Op 27 mei 2022 heeft [naam03] in aanvulling hierop schriftelijk verklaard:
“Nog even een toelichting op mijn vorige mail (naar aanleiding van jouw vraag of concretisering van wat ik precies bedoel).
Aan het einde van het schooljaar van 2014 is in het directieoverleg besproken dat jij LD zou gaan krijgen als [naam01] met pensioen zou gaan. Zoals eerder in mijn mail aangegeven, was de directie inderdaad van mening dat jij dan recht zou hebben op die LD functie. Jouw functioneren was goed.
[naam02] heeft aan mij toentertijd aangegeven dat ze dit nog met jou had besproken en deze toezegging aan jou had uitgesproken.”
2.13.
De heer [naam04] maakte in 2014 eveneens deel uit van de directie. Hij heeft verklaard:
“In de zomer van 2014 is in de directie gesproken over de LD situatie in de sectie geschiedenis. De door jou beschreven situatie klopt. In de directie is toen besproken dat je mede vanwege jouw goed functioneren dat je bij pensionering van [naam01] een LD functie zou krijgen. Of het hier een (absoluut) persoonlijk recht betreft of dat het ook zou moeten passen in het ontwikkeling van het functiebouwwerk dat in de plaats van het entreerecht kwam kan ik (nu) niet meer terughalen.”
2.14.
In een e-mail heeft [naam02] het volgende geschreven:
“Ik heb je bericht met belangstelling gelezen en proef daarin je teleurstelling over de gang van zaken toen en nu.
Ik neem het je zeker niet kwalijk dat je deze zaak aan mij voorlegt, maar ik kan je helaas niet veel verder helpen aangezien ik mij het gesprek van acht jaar geleden waaraan jij refereert oprecht niet kan herinneren.
Het enige dat ik je aanraad is om het gesprek aan te gaan met je leidinggevende om te verkennen welke mogelijkheden er voor jou zijn binnen het Veurs Lyceum.
In reactie op een e-mail van [eiser01] heeft ze op 15 juni 2022 geschreven
“Knap hoor dat [naam04] en [naam03] zich gesprekken en agendapunten uit 2014 zo gedetailleerd herinneren. Dat geldt voor mij echter niet. Ik kan je derhalve niet verder helpen.”
De Cao VO
2.15.
Art. 19 van de Cao VO luidt als volgt: [1]
1.
“De werknemer kan in beroep gaan tegen een door de werkgever genomen besluit inhoudende:
a.
een disciplinaire maatregel (m.u.v. ontslag);
b.
schorsing;
c.
het direct of indirect onthouden van promotie;
d.
de aanwijzing van een andere instelling of andere instellingen waaraan de werknemer werkzaamheden zal verrichten;
e.
eenmalige inhouding periodieke verhoging.
2.
De werkgever deelt de werknemer bij aangetekend schrijven mee dat de werknemer in de gelegenheid is om in beroep te komen bij de Commissie van Beroep, onder vermelding van het adres van de betrokken commissie en van de termijn binnen welke beroep openstaat.
3.
Het beroep bedoeld in lid 1 wordt schriftelijk ingesteld binnen 6 weken nadat het besluit bij aangetekend schrijven aan de werknemer is meegedeeld.
4.
Sociale partners zullen gedurende de looptijd van deze cao ten behoeve van bovengenoemde beroepsgronden één landelijke Beroepscommissie bijzonder onderwijs instellen.
5.
De uitspraak van de Commissie is bindend.”
Bij lid 5 is een noot geplaatst met daarin de tekst:
“Dit laat onverlet de mogelijkheid om het geschil alsnog voor te leggen aan de kantonrechter, indien partijen zich niet kunnen vinden in de uitspraak van de Commissie.”

3.Het geschil

In conventie
3.1.
[eiser01] vordert dat de kantonrechter Spinoza bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, zal veroordelen tot:
I. benoeming van [eiser01] per 1 augustus 2018 (dan wel een in goede justitie te bepalen datum) in de functie van docent LD onder toekenning van de bijbehorende schaal en trede LD conform de Cao VO binnen twee weken na betekening van het daartoe strekkend vonnis, op straffe van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag dat Spinoza hiermee in gebreke blijft tot een maximum van € 50.000,-;
II. betaling aan [eiser01] van het bedrag van € 28.494,- aan achterstallig salaris tot en met 31 december 2022 alsmede correcte verloning conform schaal LD vanaf die datum tot aan het rechtsgeldig einde van de arbeidsovereenkomst;
III. betaling aan [eiser01] van het bedrag van € 4.460,83 aan ten onrechte niet afgedragen pensioenpremies en afdracht van de conform schaal LD verschuldigde premies OP en AOP;
IV. betaling aan [eiser01] van de volledige wettelijke verhoging over de onder II en III genoemde bedragen ad € 16.063,42;
V. betaling aan [eiser01] van de wettelijke rente over de onder II en III genoemde bedragen ad € 1.540,97;
VI. betaling van de buitengerechtelijk gemaakte kosten van € 1.180,02 (incl. kantoorkosten en btw);
VII. betaling van de volledige (dan wel subsidiair de forfaitaire) proceskosten, aan de zijde van [eiser01] begroot op € 5.000,- + p.m., te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag van dagvaarding.
3.2.
[eiser01] legt hieraan het volgende ten grondslag.
3.2.1.
De uitspraak van de Commissie is een bindend advies. Deze is dan ook alleen aantastbaar als wordt voldaan aan de eisen voor vernietiging zoals omschreven in art. 7:904 BW. Aan die eisen is echter niet voldaan.
3.2.2.
Subsidiair voert hij aan dat [naam02] hem destijds een onvoorwaardelijke toezegging heeft gegeven waaraan Spinoza gebonden is. Door die toezegging niet na te komen handelt Spinoza in strijd met het goed werkgeverschap. De toezegging is in rechte afdwingbaar.
3.2.3.
[eiser01] heeft dan ook recht op betaling van het achterstallig loon over de periode van 1 augustus 2018 tot heden, bestaande uit het verschil tussen het LD loon en het feitelijk ontvangen loon vermeerderd met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente. Daarnaast vordert hij betaling van buitengerechtelijke kosten en, vanwege de evidente langdurige schending van het goed werkgeverschap, ook betaling van de daadwerkelijk gemaakte proceskosten.
3.3.
Spinoza concludeert tot afwijzing van de vordering.
3.3.1.
Zij betwist dat de uitspraak van de Commissie bindend is. Uit de noot bij art, 19 lid 5 Cao VO blijkt immers dat partijen alsnog de mogelijkheid hebben om het geschil aan de kantonrechter voor te leggen indien ze zich niet kunnen vinden in de uitspraak van de Commissie.
3.3.2.
Voor het geval wordt geoordeeld dat de uitspraak bindend is moet deze op grond van art. 7:904 BW worden vernietigd omdat geen afdoende hoor en wederhoor heeft plaatsgevonden. De voorzitter zei aan het begin van de zitting dat er destijds op grond van het entreerecht al recht op een LD schaal gold. Spinoza voelde zich overvallen door deze benadering. Ook heeft de Commissie het verzoek om [naam02] als getuige te horen ten onrechte gepasseerd.
3.3.3.
Van een toezegging door [naam02] is geen sprake geweest. Spinoza heeft [naam02] naar aanleiding van de e-mails gebeld. Zij heeft bevestigd dat zij geen toezegging heeft gedaan en daarbij benadrukt dat dat vanuit het entreerecht ook niet logisch was geweest. Bij het ontstaan van een vacature voor een LD-functie kwam degene met de hoogste anciënniteit immers als eerste in aanmerking. Spinoza biedt aan om [naam02] als getuige te laten horen.
3.3.4.
Dat [eiser01] een toezegging zou hebben gekregen is ook niet aannemelijk in het licht van zijn bezwaarprocedure in 2015 over de plaatsing in de LC-schaal. Indien [eiser01] op dat moment een toezegging voor LD had, had het voor de hand gelegen als hij dat toen naar voren had gebracht. Uit de functioneringsverslagen blijkt bovendien dat een dergelijke toezegging niet is gegeven. [eiser01] geeft in het verslag van 2020 immers aan dat het op deze school gewoon niet mogelijk is om een LD functie te krijgen. In 2021 stelt hij de vraag:
‘Hoe kom ik in aanmerking voor een LD functie?’Als de LD functie hem was toegezegd zou hij dat wel naar voren hebben gebracht.
In voorwaardelijke reconventie
3.4.
Spinoza vordert - voor zover noodzakelijk - dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. het oordeel van de Commissie van Beroep van 18 juli 2022 zal vernietigen;
II. [eiser01] zal veroordelen tot betaling van de proceskosten binnen 14 dagen na de datum van de beslissing en – voor het geval dat voldoening van de proceskosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten te rekenen vanaf de bedoelde termijn voor de voldoening;
III. [eiser01] te veroordelen tot betaling van de nakosten.

4.De beoordeling

In conventie
Is de uitspraak van de Commissie bindend? Nee
4.1.
In de eerste plaats moet de vraag worden beantwoord of de uitspraak van de Commissie als een bindend advies moet worden aangemerkt waarvan de vernietiging alleen kan worden gevorderd indien de gebondenheid eraan in verband met de inhoud of wijze van totstandkoming naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (art. 7:904 BW).
4.1.1.
De Hoge Raad heeft in het arrest
Amghanebepaald dat de uitspraak van de Commissie voor de werknemer niet bindend is. Volgens de Hoge Raad kan van een bindend advies pas sprake kan zijn als partijen ondubbelzinnig zijn overeengekomen dat de uitspraak bindend is. [2] In de literatuur is aangenomen dat de werkgever wel aan het advies gebonden was omdat in verschillende onderwijswetten als voorwaarde voor de bekostiging van het bijzonder onderwijs was bepaald dat het bevoegd gezag zich onderwierp aan een uitspraak van de commissie, maar geheel onomstreden was die opvatting niet. Het hof Amsterdam heeft enkele malen geoordeeld dat de bekostigingsvoorwaarde niet tot gebondenheid voor de werkgever leidde omdat de bekostigingsvoorwaarde betrekking had op de relatie overheid-gezag van de school en de werknemer daaraan geen rechten kon ontlenen. [3]
4.1.2.
Sinds de inwerkingtreding van de Wwz is er geen aparte regeling meer voor het bijzonder onderwijs en zijn de bepalingen over de Commissie in de diverse onderwijswetten komen te vervallen. De Commissie heeft sindsdien geen wettelijke basis meer.
4.1.3.
De Hoge Raad heeft in het arrest
ABN Amro/Teismangeoordeeld dat partijen aan een arbitraal beding zijn gebonden als zij door middel van een incorporatiebeding zijn overeengekomen dat een in de cao opgenomen arbitraal beding op de arbeidsovereenkomst van toepassing is. [4] Analoog aan deze uitspraak kan worden aangenomen dat ook bij cao kan worden bepaald dat een uitspraak van een commissie als een bindend advies moet worden aangemerkt. Tussen partijen is niet in geschil dat de in de Cao VO opgenomen regeling op [eiser01] van toepassing is.
4.1.4.
De vraag is of de bepaling in de Cao VO inhoudt dat sprake is van een bindend advies. Daarvoor moet de cao-bepaling worden uitgelegd. Volgens vaste rechtspraak geldt voor de uitleg van een bepaling van een cao de zogeheten Cao-norm. Aan een bepaling van een cao moet een uitleg naar objectieve maatstaven worden gegeven, waarbij in beginsel de bewoordingen van die bepaling, gelezen in het licht van de gehele tekst van de cao, van doorslaggevende betekenis zijn, zodat het niet aankomt op de bedoelingen van de partijen die de cao tot stand hebben gebracht, voor zover deze niet uit de daarin opgenomen bepalingen kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de cao is gesteld. Indien de bedoeling van de partijen bij de cao naar objectieve maatstaven volgt uit de cao-bepalingen en de eventueel daarbij behorende schriftelijke toelichting, en dus voor de individuele werknemers en werkgevers die niet bij de totstandkoming van de overeenkomst betrokken zijn geweest, kenbaar is, kan ook daaraan bij de uitleg betekenis worden toegekend. Bij deze uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in de cao gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden.
4.1.5.
De Cao-bepaling (2.15) lijkt innerlijk tegenstrijdig. Aan de ene kant lijkt de uitspraak van de Commissie als bindend te zijn beoogd maar uit de voetnoot lijkt juist het tegendeel te volgen. Opvallend is dat de Cao voor het primair onderwijs dezelfde bepaling kent, zonder de toegevoegde noot. In de Cao voor het middelbaar beroepsonderwijs is expliciet bepaald dat de uitspraak voor de werkgever bindend is. In de Cao voor het hoger beroepsonderwijs is bepaald dat de uitspraak zowel voor de werkgever als de werknemer bindend is. In de verschillende cao’s zijn dus verschillende keuzes gemaakt. Onduidelijk is waarom de cao-partijen voor verschillende redacties, en daarmee verschillende regelingen, hebben gekozen. Ook onduidelijk is waarom aan art. 19 lid 5 Cao Vo een noot is toegevoegd waarin de bepaling ongedaan lijkt te zijn gemaakt.
4.1.6.
In het proefschrift van E. van Vliet is hierover het volgende te lezen (onderstreping ktr): [5]
“Aan de hand van wat contractueel (in de (collectieve) arbeidsovereenkomst) is overeengekomen, zal moeten worden bepaald of partijen gebonden zijn aan een uitspraak van een commissie van beroep. Juist om die reden is heel belangrijk dat cao-partijen afspraken maken over de juridisch status van een uitspraak van de commissie van beroep en de binding van zowel de werknemer als de werkgever aan een uitspraak. In het hoger beroepsonderwijs is dat ook gebeurd.
Artikel S-2 lid 5 CAO HBO bepaalt namelijk dat de uitspraak van de commissie van
beroep bindend is voor zowel de werknemer als de werkgever. In artikel 12.2 van de
CAO MBO is bepaald dat de uitspraak van de commissie van beroep voor de werkgever bindend is. Anders dan in het hbo, is de werknemer op grond van deze bepaling dus niet gebonden. De CAO VO 2016-2017 bevat ten aanzien van de gebondenheid een merkwaardige regeling. In artikel 20 lid 5 wordt bepaald dat de uitspraak van de commissie bindend is. In een voetnoot bij dit artikel wordt het volgende vermeld: ‘Dit laat onverlet de mogelijkheid om het geschil alsnog voor te leggen aan de kantonrechter, indien partijen zich niet kunnen vinden in de uitspraak van de commissie’. Met deze voetnoot lijken cao-partijen, anders dan in lid 5 is geregeld, juist geen gebondenheid aan een uitspraak van de commissie te willen bewerkstelligen. Naar mijn idee had het punt van de gebondenheid in de CAO VO 2016-2017 duidelijker moeten worden geregeld.
Van Vliet is dus van mening dat bepaling in de Cao VO, anders dan in sommige andere onderwijscao’s, onvoldoende duidelijk is geregeld om partijen gebonden te achten. In een artikel in het Nederland-Vlaams tijdschrift voor Mediation en conflictmanagement heeft zij die opvatting herhaald. [6] Zij schrijft daarin:
“Dit lijkt er juist op te duiden dat cao-partijen niet uitgaan van gebondenheid. Omdat de weg naar de rechter alsnog wordt opengesteld, kan ik het voortgezet onderwijs niet van een bindend advies worden gesproken.”
4.1.7.
Sprengers schrijft het volgende: [7]
“Dat de uitspraak van de Commissie van beroep bindend is, bepalen de beide laatste leden van de genoemde artikelen. Dit lijkt het sluitstuk van de discussie die jarenlang heeft gewoed over de status van de beslissingen van de Commissies, maar die verstomde nadat de Commissies met ingang van 1 juli 2015 niet meer bevoegd waren te oordelen over ontslagbeslissingen in het primair en voortgezet onderwijs. Nog steeds kan de vraag worden gesteld of de uitspraak van de Commissie van beroep voor beide partijen bindend is, al tendeert de laatst bekende uitspraak op dit vlak ertoe dat dit in ieder geval voor de werkgever wel het geval is.[ktr: Sprengers verwijst naar de in noot 8 genoemde uitspraak van Hof Amsterdam]
De cao vo schept wat dat betreft verwarring door in een voetnoot te bepalen dat de binding van partijen aan de uitspraak “onverlet (laat) de mogelijkheid om het geschil alsnog voor te leggen aan de kantonrechter, indien partijen zich niet kunnen vinden in de uitspraak van de Commissie”. Deze voetnoot is ook verwarrend omdat deze voetnoot betrekking heeft op uitspraken van dezelfde commissie van beroep als de commissie genoemd in de cao po. Daar ontbreekt diezelfde voetnoot echter.”
Anders dan [eiser01] stelt volgt uit het citaat niet zonder meer dat Sprengers een andere opvatting heeft. Hij schrijft immers dat de vraag sinds 1 juli 2015 nog steeds of opnieuw openligt en dat de voetnoot voor verwarring zorgt.
4.1.8.
De kantonrechter is evenals Van Vliet van oordeel dat de wijze waarop art. 19 lid 5 Cao VO is geredigeerd onvoldoende steun biedt voor de opvatting dat ondubbelzinnig is overeengekomen dat de uitspraak van de Commissie als een bindend advies moet worden aangemerkt.
4.1.9.
De uitleg die [eiser01] aan de noot geeft, namelijk dat partijen het geschil alleen gezamenlijk aan de kantonrechter kunnen voorleggen acht de kantonrechter niet overtuigend. Het enkele feit dat er staat ‘partijen’ is daarvoor onvoldoende. Die uitleg sluit ook niet aan bij de gangbare praktijk waarin meestal één van beide partijen het oneens zal zijn met de uitspraak.
4.1.10.
De door [eiser01] aangehaalde uitspraken van het hof Amsterdam [8] en van de rechtbank Gelderland [9] doen aan het voorgaande onvoldoende af. De betreffende uitspraken hadden namelijk betrekking op de periode van vóór 1 juli 2015. In de toen geldende Cao VO was de noot over de mogelijkheid om het geschil aan de kantonrechter voor te leggen niet opgenomen.
4.1.11.
[eiser01] heeft nog aangevoerd dat gebondenheid volgt uit het reglement van de Commissie waarin in art. 15 lid 4 is bepaald dat partijen aan de uitspraak gebonden zijn. De kantonrechter volgt [eiser01] hierin niet. Uit de jurisprudentie volgt immers dat partijen de toepasselijkheid van het bindend advies ondubbelzinnig moeten zijn overeengekomen, dat kan ook bij cao, maar dat de toepasselijkheid ook zou kunnen volgen uit het reglement betreffende commissie is tot nu toe niet aangenomen. Naar het oordeel van de kantonrechter is dit ook onvoldoende om van ondubbelzinnigheid te spreken. Dat betekent dat het geschil volledig opnieuw moet worden beoordeeld.
Heeft Spinoza een toezegging gedaan? Nee
4.2.
Vervolgens is de vraag aan de orde of Spinoza [eiser01] in 2014 heeft toegezegd dat hij bij pensionering van [naam01] in de LD-schaal zou worden geplaatst. Het gaat er dan niet om of over de mogelijke plaatsing in de LD-schaal is gesproken en of het wenselijk werd geacht dat [eiser01] te zijner tijd die schaal zou krijgen. Het gaat om de vraag of een ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging is gedaan, vooruitlopend op de pensionering van [naam01] in 2018 en ongeacht de financiële ruimte op dat moment bij Spinoza. De stelplicht en de bewijslast van die stelling rusten op [eiser01] . Naar het oordeel van de kantonrechter is onvoldoende gebleken dat daarvan sprake is geweest. Daarvoor is het volgende redengevend.
4.2.1.
De toezegging zou zijn gedaan in een gesprek tussen [naam02] en [eiser01] . [naam02] heeft aangegeven dat zij zich niet kan herinneren dat zij die toezegging heeft gedaan. [naam03] heeft verklaard dat hij zich dat wel kan herinneren. In het directieoverleg zou hierover gesproken zijn en [naam02] zou nadien tegen hem hebben gezegd dat zij aan [eiser01] een toezegging had gedaan. Dat er een duidelijke beslissing over is genomen in het directieoverleg is niet gebleken. Een verslag of een besluitenlijst van een bespreking hierover is niet overgelegd. Wat verder opvalt is dat [naam03] aanvankelijk alleen heeft verklaard dat [eiser01] voor LD in aanmerking moest komen omdat iedereen vond dat hij dat op basis van zijn functioneren verdiende. In zijn aanvullende verklaring zegt hij dat [naam02] aan [eiser01] een duidelijke toezegging heeft gedaan. Naar het oordeel van de kantonrechter doet dit wel enige afbreuk aan de overtuigingskracht van de verklaring, vooral omdat zijn aanvullende verklaring klaarblijkelijk een reactie is op een nadere vraag van [eiser01] en omdat [naam03] niet vermeldt waarom hij eerst niet en later wel spreekt van een toezegging. Afgezien daarvan gaat het om een zogenaamde ‘horen zeggen-verklaring’. [naam03] verklaart immers wat [naam02] tegen hem zou hebben gezegd over een gesprek dat zij met [eiser01] heeft gevoerd. Daarbij moet ook in acht worden genomen dat het gaat om iets wat [naam02] hem in 2014, en dus vele jaren eerder, zou hebben verteld. Ook blijkt uit de verklaring van [naam03] niet precies in welke bewoordingen de gestelde toezegging zou zijn gedaan. Of het ging om een onvoorwaardelijke en ondubbelzinnige toezegging kan er dan ook niet uit worden afgeleid.
[naam04] verklaart slechts dat er het directieoverleg over is gesproken dat [eiser01] de functie van [naam01] zou krijgen als die met pensioen ging. Maar hij verklaart ook dat hij niet weet of het hier om een absoluut recht ging of dat het ook zou moeten passen in de ontwikkeling van het functiebouwwerk. Uit die verklaring blijkt dus niet dat een onvoorwaardelijke toezegging is gedaan.
De kantonrechter is van oordeel dat de beide verklaringen onvoldoende zijn om aan te nemen dat een toezegging zoals hiervoor is bedoeld is gedaan.
4.2.2.
Daarnaast zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
In de eerste plaats is niet gebleken dat [eiser01] vóór 12 januari 2022 een beroep op de gestelde toezegging heeft gedaan bij de toenmalige directie.
In 2015 heeft hij een bezwaarschrift ingediend over de plaatsing in LB. Daarin heeft hij niet vermeld dat hem al was toegezegd dat hij bij vertrek [naam01] in de LD-schaal geplaatst zou worden, terwijl dat wel voor de hand zou hebben gelegen.
Ook tijdens de functioneringsgesprekken van mei 2016 en maart 2017 heeft hij geen melding gemaakt van de toezegging. Toen [naam01] in 2018 met pensioen ging heeft hij geen aanspraak gemaakt op diens functie, althans er zijn geen stukken overgelegd waaruit dat blijkt.
In het functioneringsverslag van oktober 2020 komt de wens van [eiser01] om in de LD-schaal geplaatst te worden wel aan de orde. Uit het verslag blijkt echter niet dat hij een beroep heeft gedaan op een eerdere toezegging. In tegendeel, hij uitte in dat gesprek zijn frustratie over het gebrek aan mogelijkheden bij Spinoza. [eiser01] heeft niet afdoende kunnen verklaren waarom hij toen geen beroep op de gestelde toezegging heeft gedaan. In het voortgangsgesprek van maart 2021 stelde hij de doorgroei naar de LD-schaal opnieuw aan de orde. Blijkens het gespreksverslag heeft hij toen wel aangegeven dat hij LD zou krijgen als [naam01] met pensioen ging maar dat hem daarvoor een ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging zou zijn gedaan blijkt er niet uit.
4.3.
De kantonrechter acht het op grond van het voorgaande op zichzelf wel aannemelijk dat er meerdere keren is gesproken over de doorgroei naar de LD-schaal omdat men vond dat [eiser01] daar op grond van zijn goede functioneren voor in aanmerking zou komen. Spinoza heeft echter onbetwist gesteld dat het aantal LD-schalen gelimiteerd is en dat plaatsing daarin pas aan de orde kan zijn als er een plek vrij komt. In die zin is het op zichzelf dan ook niet onlogisch dat men ervan uitging dat [eiser01] na vertrek van [naam01] kon doorgroeien. Het is dan ook wel begrijpelijk dat [eiser01] de houding van Spinoza heeft ervaren als ‘een worst die is voorgehouden’ en dat hij teleurgesteld is dat de doorgroei nog steeds niet is gerealiseerd, temeer omdat Spinoza enkele docenten van buitenaf heeft aangetrokken die zij vanwege de krappe arbeidsmarkt de LD-schaal heeft gegeven. Dat alles neemt echter niet weg dat onvoldoende is gebleken dat [naam02] [eiser01] in 2014 de ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging heeft gedaan dat hij bij pensionering van [naam01] in 2018 in de LD-schaal geplaatst zou worden. De vorderingen, die op de gestelde toezegging zijn gegrond, is dan ook niet toewijsbaar.
4.4.
[eiser01] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten. Deze worden begroot op € 1.588,- (2 punten x tarief € 794,00). De rente hierover en de nakosten worden toegewezen op de in het dictum vermelde wijze.
In voorwaardelijke reconventie
4.5.
Nu de aan de reconventie verbonden voorwaarde niet in vervulling gaat behoeft hierop niet te worden beslist.

5.De beslissing

De kantonrechter:
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiser01] in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van Spinoza begroot op € 1.588,- aan salaris gemachtigde, te voldoen binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de 15e dag na datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.3.
veroordeelt [eiser01] tot betaling van € 132,- aan nasalaris, voor zover Spinoza daadwerkelijk nakosten zal maken, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na aanschrijving tot de dag van volledige betaling, en voorts, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, vermeerderd met de explootkosten van betekening van het vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na betekening tot de dag van volledige betaling;
5.4.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
5.6.
verstaat dat hierop niet meer hoeft te worden beslist.
Dit vonnis is gewezen door kantonrechter mr. D. Jongsma en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 juni 2023.

Voetnoten

1.Cao VO 2022-2023.
2.HR 31 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2085.
3.Hof Amsterdam 12 oktober 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BP0651 en Hof Amsterdam 19 juli 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BR4254.
4.HR 17 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0136
5.E. van Vliet, Commissies van beroep in het bijzonder onderwijs
6.E. van Vliet, Geschilbeslechtingscommissie in het bijzonder onderwijs,
7.L.C.J. Sprengers, F.H.J.G. Brekelmans, W. Lindeboom en E. van Vliet, Op weg naar één
8.Hof Amsterdam 25 oktober 2017, ECLI:NL:GHAMS:2016:4273.
9.Rechtbank Gelderland 4 november 2015, AR Updates 2015-1104.