ECLI:NL:GHAMS:2016:4273

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 oktober 2016
Publicatiedatum
28 oktober 2016
Zaaknummer
200.180.628/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijk ontslag van een docent bij een stichting voor bijzonder onderwijs

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een docent, hierna [appellant], die door de Stichting Voortgezet Katholiek Onderwijs Heerhugowaard is ontslagen. De Commissie van Beroep Voortgezet Onderwijs oordeelde dat het ontslag ontijdig was, omdat de appellant onvoldoende tijd had gekregen om te voldoen aan de verwachtingen van de stichting. De stichting was gebonden aan dit oordeel, maar de kantonrechter had in eerste aanleg de vorderingen van de appellant afgewezen. In hoger beroep heeft het Gerechtshof Amsterdam geoordeeld dat het ontslag kennelijk onredelijk was. Het hof heeft vastgesteld dat de stichting niet voldoende gronden had om het ontslag te handhaven, en dat de appellant recht had op schadevergoeding. De schadevergoeding is vastgesteld op € 15.000,- bruto, en daarnaast is de stichting veroordeeld tot betaling van buitengerechtelijke kosten van € 925,-. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd en de stichting veroordeeld in de kosten van beide instanties.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.180.628/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland: 3275664/CV EXPL 14-4208
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 25 oktober 2016
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. G. Wind te Utrecht,
tegen:
de stichting
STICHTING VOORTGEZET KATHOLIEK ONDERWIJS HEERHUGOWAARD,
gevestigd te Heerhugowaard,,
geïntimeerde,
advocaat: mr. B.M. Dijkstra te Alkmaar.
Partijen worden hierna [appellant] en de Stichting genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 26 augustus 2015 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (hierna: de kantonrechter) van 27 mei 2015, gewezen tussen hem als eiser en de Stichting als gedaagde.
Partijen hebben vervolgens de volgende stukken overgelegd:
  • memorie van grieven, met een productie;
  • memorie van antwoord, eveneens met een productie.
Partijen hebben hun zaak ter zitting van het hof van 31 augustus 2016 nader doen toelichten door hun hiervoor genoemde advocaten. Mr. Wind deed dit aan de hand van een aan het hof overgelegde pleitnota.
Vervolgens is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep (hierna: het vonnis) zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest, zal beslissen conform het petitum van de memorie van grieven.
De Stichting heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis, met - zo begrijpt het hof - veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.

2.De feiten

De kantonrechter heeft in het vonnis, in overweging 2 onder 2.1 tot en met 2.19, een aantal feiten opgesomd. Daarover bestaat geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.

3.De beoordeling

3.1
Het gaat in deze zaak kort gezegd om het volgende.
( i) [appellant] (geboren op 11 februari 1951) is op 12 september 2001 voor onbepaalde tijd bij de Stichting in dienst getreden in de functie van docent. Tot aan het schooljaar 2012/2013 is [appellant] docent metaal geweest; gedurende het schooljaar 2012/2013 was [appellant] docent natuurkunde en scheikunde.
(ii) Op de arbeidsovereenkomst tussen partijen is de CAO Voortgezet Onderwijs (hierna: CAO VO) van toepassing.
(ii) De Stichting heeft [appellant] bij brief van 12 juni 2013 laten weten voornemens te zijn het dienstverband met hem te beëindigen op grond van onbekwaamheid en ongeschiktheid voor het vervullen van zijn functie. [appellant] heeft op een bijeenkomst op 3 juli 2013 hieromtrent zijn zienswijze gegeven. Bij brief van 4 juli 2013 heeft de Stichting het dienstverband met [appellant] op voornoemde grond, met in achtneming van de opzegtermijn, per 1 november 2013 beëindigd
(iii) Het laatstgenoten salaris van [appellant] bedroeg € 3.739,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag en eindejaarsuitkering van 7,4%.
(iv) [appellant] is tegen de onder (ii), slot, genoemde beslissing van de Stichting in beroep gegaan bij de Commissie van Beroep Voortgezet Onderwijs. Deze commissie heeft dat beroep bij beslissing van 13 januari 2014 gegrond geoordeeld.
( v) De Stichting heeft [appellant] bij brief van 28 januari 2014 laten weten het ontslag te handhaven.
(vi) [appellant] stelt zich in deze procedure op het standpunt dat de Stichting, ingevolge het bepaalde in artikel 52 Wet op het voorgezet onderwijs (hierna WVO) en artikel 19 lid 4 van de toenmalig geldende CAO VO, gebonden is aan het oordeel van vorenbedoelde Commissie van Beroep (hierna ook: de Commissie). In eerste aanleg vorderde [appellant] uit dien hoofde een verklaring voor recht dat de Stichting (door geen gevolg te geven aan de uitspraak van de Commissie) niet als een goed werkgever in de zin van artikel 7:611 BW heeft gehandeld. Subsidiair stelde [appellant] dat het hem gegeven ontslag kennelijk onredelijk is op grond van het zogenaamde gevolgencriterium. Uit dien hoofde vorderde hij een verklaring voor recht dat het hem per 1 november 2013 verleende ontslag kennelijk onredelijk is en herstel van het diensverband ex artikel 7:682 lid 1 BW (oud), althans schadevergoeding ex artikel 7:681 lid 1 BW (oud), alsmede buitengerechtelijke kosten.
(vii) De kantonrechter heeft alle vorderingen van [appellant] afgewezen.
(viii) In hoger beroep baseert [appellant] zijn vorderingen nog slechts op de stelling dat het hem gegeven ontslag kennelijk onredelijk is.
3.2
De grieven richten zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat geen sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag. Zij lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.3
Artikel 19 lid 4 van de destijds geldende CAO VO luidt:

De uitspraak van de Commissie is voor de werkgever bindend”. Met “Commissie” wordt hier gedoeld op de hiervoor onder 3.1 sub (iv) aangeduide Commissie van Beroep (hierna weer: de Commissie). Volgens de Stichting brengt deze bepaling niet met zich dat zij gebonden is aan het oordeel van de Commissie als vervat in haar beslissing van 13 januari 2014 (zie hiervoor onder 3.1 sub (iv)). Het hof volgt de Stichting daarin niet. In de uitleg van de bewuste CAO-bepaling zoals de Stichting die voorstaat komt er geen enkele betekenis toe aan die bepaling (in het geval die ongunstig is voor de werkgever), hetgeen op zich al een niet erg voor de hand liggende uitleg van de bepaling is. Daar komt bij dat de bepaling op zich duidelijk is: voor de werkgever, in dit geval de Stichting, is de uitspraak van de Commissie bindend. Weliswaar kan de omstandigheid dat een werkgever het oordeel van de Commissie naast zich neerlegt niet de nietigheid van een ontslag met zich brengen (daaraan staat het gesloten stelsel van opzeggings- en beëindigingsmogelijkheden in de weg), maar dat laat onverlet de mogelijkheid de werkgever op grond van bedoelde CAO-bepaling gebonden te achten aan oordelen van de Commissie op basis waarvan een beroep van een werknemer gegrond wordt geacht. De arresten van de Hoge Raad waarop de Stichting heeft gewezen verzetten zich geenszins tegen een zodanige uitleg van meerbedoelde CAO-bepaling. Zij zien beide op de positie van de werknemer: in het arrest van 31 mei 1996 (NJ 1996/693) werd geoordeeld dat een werknemer niet gebonden is aan een uitspraak van de Commissie (en het hem - bij een voor hem negatief oordeel van de Commissie – vrijstaat alsnog het oordeel van de gewone rechter te vragen) en het arrest van 9 november 2001 (NJ 2001/692) bepaalde dat een werknemer niet, op straffe van niet-ontvankelijkheid bij de gewone rechter, verplicht is eerst het oordeel van de Commissie in te roepen. Dat artikel 52 WVO te zien valt als een bekostigingsvoorwaarde staat evenmin in de weg aan de hiervoor aangeduide uitleg van de bewuste CAO-bepaling. Niets wijst erop dat de CAO-bepaling - die in tekst ook afwijkt van die van artikel 52 WVO - slechts beoogt een overzetting van de WVO-bepaling te zijn. Een dergelijke bedoeling ligt ook daarom niet voor de hand, waar de bekostigingsvoorwaarde het oog heeft op de verhouding overheid versus school.
3.4
In het onderhavige geval betekent het vorenstaande dat de Stichting in beginsel gebonden is aan het oordeel van de Commissie - kort gezegd - dat het [appellant] gegeven ontslag ontijdig is, omdat hem - gezien tegen de achtergrond van de eerder jegens hem gekozen (in de uitspraak beschreven) aanpak ter verbetering van zijn functioneren - te weinig tijd is gegeven om aan de op zich, aldus de Commissie, gerechtvaardigde verwachtingen van de Stichting te kunnen voldoen. In beginsel: de Stichting kan niet gehouden worden aan dit oordeel van de Commissie in het geval aan (de wijze van totstandkoming van) de uitspraak van de Commissie zodanig ernstige gebreken kleven dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is de Stichting aan die uitspraak te houden. Die situatie doet zich hier echter niet voor, nu hetgeen de Stichting als kritiek op de uitspraak van de Commissie heeft aangevoerd onvoldoende is om tot bedoelde uitzondering op de regel (gebondenheid aan het hiervoor omschreven oordeel van de Commissie) te komen. De kritiek van de Stichting ziet op de motivering van de uitspraak, maar niet gezegd kan worden dat daaraan gebreken kleven die voldoen aan de zojuist beschreven maatstaf.
3.5
De Stichting heeft nog aangevoerd dat met betrekking tot deze materie sprake is van een gedekt verweer aan de zijde van [appellant]. Waar [appellant] de eisende partij is in deze procedure kan die stelling hoe dan ook niet slagen. Voor zover het bewuste betoog van de Stichting beschouwd moet worden als een beroep op erkenning, gaat dat evenmin op: [appellant] was niet gebonden aan de juridische duiding die hij in eerste aanleg gaf aan de hiervoor onder 3.3 genoemde arresten van de Hoge Raad en het stond hem (dus) vrij in hoger beroep die duiding aan te passen.
3.6
Het hof stelt vast dat de Stichting voor het bij brief van 28 januari 2014 gehandhaafde ontslag geen andere gronden heeft aangevoerd dan die aan het oordeel van de Commissie hebben voorgelegen. Gelet voorts op het overwogene onder 3.4 komt het hof tot het oordeel dat het [appellant] gegeven ontslag als kennelijk onredelijk heeft te gelden.
3.7
De (op kennelijk onredelijk ontslag gebaseerde) vordering tot herstel van het dienstverband is niet toewijsbaar, reeds omdat [appellant] inmiddels de pensioen-gerechtigde leeftijd heeft bereikt. Het in hoger beroep primair gevorderde zal mitsdien worden afgewezen.
3.8
De door [appellant] (subsidiair) gevorderde schadevergoeding ad € 64.897,23 (met rente) is gebaseerd op de gedachte dat [appellant], zonder het hem gegeven ontslag, tot aan zijn pensioen bij de Stichting in dienst zou zijn gebleven. Tegen de achtergrond van de in het vonnis onder 2.3 tot en met 2.17 ampel beschreven voorgeschiedenis van het ontslag acht het hof dat geen juist uitgangspunt. Gelet op die voorgeschiedenis moet er veeleer serieus rekening mee worden gehouden dat, zou [appellant] meer tijd zijn gegund zijn functioneren te verbeteren, daarmee een (dan: later) ontslag niet zou zijn voorkomen. Voorts is het hof van oordeel dat de wel door de Stichting ondernomen pogingen [appellant] tot verbetering in zijn functioneren te brengen meegewogen moeten worden in het kader van de vaststelling van de hoogte van de schadevergoeding. Hetzelfde geldt voor de bepaald niet als meewerkend aan te duiden houding van [appellant] zoals die uit de hiervoor bedoelde beschreven voorgeschiedenis valt op te maken. Ten slotte weegt het hof aan de zijde van de Stichting mee dat [appellant] - zoals zij onbetwist ter gelegenheid van de pleidooien heeft aangevoerd - de afgelopen jaren intensief door een outplacementbureau is begeleid. Aan de zijde van [appellant] spelen een rol zijn leeftijd ten tijde van het ontslag (62 jaar), de lengte van het dienstverband (ruim twaalf jaar) en de mate waarin hij door het ontslag inkomsten derft. Een en ander afwegend bepaalt het hof de schadevergoeding op € 15.000,- bruto waarbij het hof ook in beschouwing neemt dat [appellant] niet heeft gereageerd op de (gemotiveerde) stelling van de Stichting dat - als in eerste aanleg de vordering tot herstel van het diensverband toegewezen zou zijn - een afkoop som van € 12.944,- bruto de rede zou hebben gelegen.
3.9
Het hof acht zonder meer aannemelijk dat [appellant] buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt, dit in ieder geval als gevolg van de procedure bij de Commissie. Dat [appellant] ook direct de overheidsrechter had kunnen adiëren, zoals de Stichting aanvoert, is op zich zelf juist maar dat betekent niet dat de kosten die [appellant] in bedoeld verband heeft gemaakt als overbodige kosten kunnen (laat staan moeten) worden betiteld. Het hof stelt de buitengerechtelijke kosten, op de voet van het Besluit vergoeding buitengerechtelijke incassokosten en gezien de toe te wijzen schadevergoeding, op een bedrag van € 925,-.
3.1
De slotsom is dat de grieven slagen in die zin dat geoordeeld wordt dat het [appellant] gegeven ontslag kennelijk onredelijk is, hem uit dien hoofde een schadevergoeding van € 15.000,- bruto toekomt (met wettelijke rente als gevorderd) en daarnaast een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten van € 925,-. Gelet op deze uikomst zal de Stichting worden veroordeeld in de kosten van beide instanties.
3.11
De ook door [appellant] gevorderde verklaring voor recht (dat sprake is van een kennelijk onredelijke opzegging) zal worden afgewezen, nu het belang daarvan - naast hetgeen zal worden toegewezen - niet valt in te zien.
3.12
Een en ander leidt tot de volgende beslissing.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de Stichting aan [appellant] te voldoen een bedrag van € 15.000,- bruto uit hoofde van kennelijk onredelijk ontslag, met de wettelijke rente vanaf 1 november 2013;
veroordeelt de Stichting aan [appellant] te voldoen een bedrag van € 925,- uit hoofde van buitengerechtelijke kosten;
veroordeelt de Stichting in de kosten van het geding, in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] begroot op € 170,80 aan verschotten en € 410,74 aan salaris en in hoger beroep tot op heden aan die zijde begroot op € 410,74 aan verschotten en € 2.682,- aan salaris, alsmede € 205,- voor nasalaris, dit laatste bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente ingeval niet binnen veertien dagen na datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen;
wijst af het meer of anders gevorderde;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. D. Kingma, M.A. Goslings en G. Boot en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2016.