ECLI:NL:HR:2003:AF0136
Hoge Raad
- Cassatie
- R. Herrmann
- A.E.M. van der Putt-Lauwers
- H.A.M. Aaftink
- O. de Savornin Lohman
- A. Hammerstein
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de rechtskracht van een CAO-bepaling en de bevoegdheid van de Kantonrechter in arbeidsgeschillen
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 januari 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen ABN AMRO BANK N.V. en een werknemer, aangeduid als [verweerder]. De werknemer had de bank gedagvaard voor de Kantonrechter te Amsterdam, waarbij hij vorderingen had ingesteld met betrekking tot de beëindiging van zijn dienstverband. De werknemer betwistte de rechtskracht van artikel 14a van de CAO voor het Bankwezen, dat zijn dienstverband per 23 juni 1999 zou hebben beëindigd. Hij stelde dat deze bepaling in strijd was met het Burgerlijk Wetboek, dat een rechterlijke bemoeienis vereist bij een eenzijdige beëindiging van een arbeidsovereenkomst.
De Kantonrechter verklaarde zich bevoegd om van de vordering kennis te nemen, ondanks de exceptie van onbevoegdheid die door de bank was ingediend. De Rechtbank te Amsterdam bekrachtigde dit vonnis. De bank ging in cassatie, waarbij de Hoge Raad de vraag moest beantwoorden of de Kantonrechter bevoegd was en of de werknemer aan de CAO gebonden was.
De Hoge Raad oordeelde dat de binding van de werknemer aan de CAO zich niet uitstrekt tot het arbitraal beding in de CAO, omdat de werknemer niet expliciet had ingestemd met deze regeling. De Hoge Raad vernietigde de vonnissen van de Rechtbank en de Kantonrechter en verklaarde de Kantonrechter onbevoegd om van de vordering kennis te nemen. Tevens werd de werknemer in de proceskosten veroordeeld. Dit arrest benadrukt de noodzaak van expliciete instemming van werknemers met arbitragebepalingen in collectieve arbeidsovereenkomsten, vooral wanneer zij niet lid zijn van een vakbond die partij is bij de CAO.