Overwegingen
Vrijstelling griffierecht
1. Verzoekster heeft verzocht om vrijstelling van het griffierecht wegens betalingsonmacht. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om dit verzoek toe te wijzen. Verzoekster is daarom geen griffierecht verschuldigd in deze procedure.
1. Richtlijn 2001/55/EG van de Raad van 20 juli 2001 betreffende minimumnormen voor het verlenen van tijdelijke bescherming in geval van massale toestroom van ontheemden en maatregelen ter bevordering van een evenwicht tussen de inspanning van de lidstaten voor de opvang en het dragen van de consequenties van de opvang van deze personen.
2. In het bestreden besluit is bepaald dat verzoekster niet voor tijdelijke bescherming in aanmerking komt zoals bedoeld in de Richtlijn, omdat niet kan worden vastgesteld dat zij tot één van de doelgroepen behoort waarvoor tijdelijke bescherming is bedoeld.
Standpunt van verzoekster
3. Verzoekster is van mening dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid en onvoldoende gemotiveerd is. Ten tijde van het uitbreken van de oorlog verbleef verzoekster in Rusland. Verzoekster valt weliswaar strikt genomen niet onder de tekst van het Uitvoeringsbesluit 2, maar zij valt wel onder de doelstelling daarvan. Ze kan niet meer in Rusland verblijven, omdat het de agressor van de oorlog in Oekraïne is. Verzoekster lijkt te vallen onder een vergeten groep, omdat zij niet terug kan naar Rusland, dan wel Oekraïne. Ze is daardoor feitelijk ontheemd geraakt en daarom zou zij ook onder de doelstelling van het Uitvoeringsbesluit moeten vallen. Haar belang om onder de doelstelling van het Uitvoeringsbesluit te vallen is groot, omdat zij dan een nuttige invulling kan geven aan haar verblijf in Nederland, bijvoorbeeld door te werken en mogelijk te studeren. Verder moet verzoekster ook gezien de gezinsband met haar ouders en haar broertje in aanmerking komen voor tijdelijke bescherming. Haar gezinsleden vallen namelijk wel onder de regeling, maar verzoekster als enige niet. Verzoekster wil bij haar familie verblijven. Daarnaast verwijst verzoekster naar een aantal uitspraken van rechtbanken die volgens verzoekster ook in haar procedure van belang zijn.3
4. Verweerder stelt dat geen sprake is van een spoedeisend belang omdat verzoekster wel rechtmatig verblijf heeft in Nederland en bij haar ouders in huis kan blijven wonen. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat verzoekster niet valt onder de doelgroep als genoemd in het Uitvoeringsbesluit en artikel 3.9a van het Voorschrift Vreemdelingen
(VV) die in aanmerking komt voor tijdelijke bescherming. Uit het paspoort van verzoekster blijkt dat zij in het bezit is van een Russisch visum en tijdens het gehoor bij het loket heeft zij verklaard dat zij vóór 27 november 2021 Oekraïne al is uitgereisd. Het is ook niet in geschil dat verzoekster voor het besluit al lange tijd niet meer in Oekraïne woonde. Verder is volgens verweerder in dit kader niet van belang dat verzoekster niet terug kan keren naar Rusland, omdat thans sprake is van rechtmatig verblijf. Met de aanvraag om tijdelijke bescherming is een (onvolledige) asielaanvraag ingediend, door de afwijzing is deze aanvraag niet komen te vervallen. Verzoekster heeft daarom nog steeds rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Het is dan aan verzoekster om zich te melden bij het asielzoekerscentrum in Ter Apel en aldaar haar aanvraag formeel in te dienen. Daarnaast kan verzoekster niet in aanmerking komen voor tijdelijke bescherming als gezinslid. In artikel 2, eerste lid, onder c en het vierde lid van het
2 Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382 van de Raad van 4 maart 2022 tot vaststelling van het bestaan van een massale toestroom van ontheemden uit Oekraïne in de zin van artikel 5 van de Richtlijn 2001/55/EG, en tot invoering van tijdelijke bescherming naar aanleiding daarvan.
Uitvoeringsbesluit staat dat is vereist dat het gezin vóór 24 februari 2022 in Oekraïne een gezin was en in Oekraïne verbleef. Verzoekster verbleef echter al jaren niet meer met haar gezin in Oekraïne, maar zelfstandig in Rusland, waar zij studeerde en werkte. Verweerder hoeft in dit geval ook geen belangenafweging te maken. Het is volgens verweerder namelijk niet zo dat verzoekster door de belangenafweging opeens wel valt onder de doelgroep.
Oordeel van de voorzieningenrechter
5. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
6. Als tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening treffen.4 Dit mag alleen als onverwijlde spoed, gelet op alle betrokken belangen, dat vereist. De voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, mag die voorziening dan treffen.
7. De voorzieningenrechter stelt vast dat het bestreden besluit inhoudt dat verzoekster geen aanspraak kan maken op de rechten die verbonden zijn aan tijdelijke bescherming. Het bezwaar tegen het niet ontvangen van een verblijfssticker heeft geen schorsende werking. Dit betekent dat verzoekster in onzekerheid verkeert of zij hangende de behandeling van haar bezwaar aanspraak kan maken op de rechten die zijn verbonden aan de status als tijdelijk beschermde, zoals toegang tot de arbeidsmarkt en gemeentelijke voorzieningen. Dit alleen al levert naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende spoedeisend belang op bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening.
Doelgroep tijdelijke bescherming
8. De rechtbank stelt voorop dat de doelgroep die volgens artikel 2, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit onder de reikwijdte van de Richtlijn valt, de volgende categorieën personen zijn die sinds 24 februari 2022 ontheemd zijn geraakt als gevolg van de militaire invasie door de Russische strijdkrachten die op die datum begon:
a) Oekraïense onderdanen die vóór 24 februari 2022 in Oekraïne verbleven;
b) staatlozen en onderdanen van andere derde landen dan Oekraïne die vóór 24 februari 2022 in Oekraïne internationale bescherming of gelijkwaardige nationale bescherming genoten;
c) gezinsleden van de in punten a) en b) genoemde personen.
In artikel 2, vierde lid van het Uitvoeringsbesluit staat, kort gezegd, dat de (huwelijks)partner, minderjarige kinderen en andere naaste familieleden die met het gezin samenwoonden ten tijde van de omstandigheden rond de massale toestroom van ontheemden, en op dat tijdstip volledig of grotendeels afhankelijk waren van een in lid 1 onder a) of b) genoemd persoon, worden geacht gezinsleden te zijn, voor zover het gezin vóór 24 februari 2022 reeds in Oekraïne een gezin was en in Oekraïne verbleef.
9. Nederland heeft dit Uitvoeringsbesluit geïmplementeerd in artikel 3.9a van het VV. Daarin geeft Nederland een ruimere uitleg van de doelgroep die aanspraak maakt op
4 Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
tijdelijke bescherming. Hierin staat dat Nederland onder meer tijdelijke bescherming biedt aan vreemdelingen die de Oekraïense nationaliteit bezitten en ná 26 november 2021 Oekraïne zijn ontvlucht of die in de periode van 27 november 2021 tot en met 23 februari 2022 naar het grondgebied van de Europese Unie zijn gereisd.5
10. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster niet valt onder de doelgroep zoals genoemd in het Uitvoeringsbesluit, dan wel in het VV. Verzoekster verbleef niet vóór 24 februari 2022 op het grondgebied van Oekraïne, is niet ná 26 november 2021 Oekraïne ontvlucht en is niet in de periode van 27 november 2021 tot en met 23 februari 2022 naar het grondgebied van de Europese Unie gereisd. Dit is ook niet in geschil, gezien verzoekster al lange tijd in Rusland verbleef. Ter zitting heeft verzoekster ook verklaard dat dit zo was sinds 2017 of 2018. Anders dan verzoekster meent heeft de voorzieningenrechter geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat voornoemde doelgroep ruimer moet worden opgevat in die zin dat Oekraïners die rechtmatig en langdurig in Rusland verbleven ook in aanmerking zouden moeten komen voor tijdelijke bescherming.
11. Verzoekster heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat zij onder artikel 2, eerste lid, onder c van het Uitvoeringsbesluit, dan wel artikel 3.9a, tweede lid, van het VV valt. Zij woont namelijk sinds 2017 of 2018 niet meer samen met haar ouders, omdat zij is gaan studeren in Rusland. Evenmin heeft verzoekster onderbouwd dat zij voor haar inkomen afhankelijk was van haar ouders.
De voorzieningenrechter stelt verder vast dat het bestreden besluit geen terugkeerbesluit betreft. Voor zover verzoekster betoogt dat dit besluit een inbreuk maakt op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
(EVRM) en artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest), volgt de voorzieningenrechter verzoekster hier niet in. Door de afwijzing van de aanvraag tot tijdelijke bescherming heeft verzoekster een (onvolledige) asielaanvraag ingediend. Verzoekster heeft hierdoor, zoals door verweerder in het verweerschrift en ter zitting is bevestigd, rechtmatig verblijf in Nederland op grond van artikel 8, onder f, van de Vw. Verzoekster hoeft Nederland dus niet te verlaten en kan, zoals zij sinds haar aankomst in Nederland in september 2022 heeft gedaan, bij haar ouders blijven wonen door enkel administratief geregistreerd te zijn bij het COa. Hierdoor wordt er geen inbreuk gemaakt op artikel 8 van het EVRM, dan wel artikel 7 van het Handvest.
12. Hoewel het bestreden besluit zorgvuldigheids- en motiveringsgebreken bevat, gelet op de standaardisering en het niet of nauwelijks betrekken van verzoeksters omstandigheden, kunnen deze gebreken worden hersteld bij de beslissing op bezwaar en zal dit herstel naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet tot een andere uitkomst voor verzoekster leiden. Omdat de voorzieningenrechter geen reden ziet voor twijfel aan verweerders conclusie dat verzoekster niet onder de doelgroep valt als vermeld in het Uitvoeringsbesluit en artikel 3.9a van het VV, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening.
5 Zie artikel 3.9a, eerste lid en onder a, van het VV.
13. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.