ECLI:NL:RBDHA:2023:7852

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 mei 2023
Publicatiedatum
1 juni 2023
Zaaknummer
SGR 21/8433
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing WW-uitkering wegens gebrek aan rechtmatig verblijf en toepassing van het koppelingsbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 mei 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Filipijnse vreemdeling, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De eiser had een aanvraag ingediend voor een WW-uitkering per 12 augustus 2020, maar deze aanvraag werd afgewezen omdat hij op dat moment geen rechtmatig verblijf in Nederland had. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de WW-aanvraag terecht was, aangezien de eiser op de datum van de aanvraag geen geldige verblijfsvergunning bezat. De rechtbank bevestigde dat er een verblijfsgat was van 22 januari 2020 tot 17 december 2020, waardoor de eiser niet als werknemer kon worden aangemerkt en dus geen recht had op een WW-uitkering.

De rechtbank ging ook in op de stelling van de eiser dat de toepassing van het koppelingsbeginsel in zijn geval buitensporig hardvochtig en disproportioneel was. De rechtbank oordeelde dat het koppelingsbeginsel, dat bepaalt dat vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf geen aanspraak kunnen maken op uitkeringen, legitiem is en in overeenstemming met de wet. De rechtbank verwierp ook de argumenten van de eiser dat de afwijzing van zijn aanvraag in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, omdat hij niet voldeed aan de voorwaarden voor de WW-uitkering op de datum in geding.

De rechtbank concludeerde dat het beroep van de eiser ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en een afschrift werd verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/8433

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 mei 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. A.G. Kleijweg),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: M.A. Brouwer).

Procesverloop

Bij besluit van 9 september 2020 (het primaire besluit) heeft het Uwv de aanvraag van eiser om hem op grond van de Werkloosheidswet (WW) per 12 augustus 2020 een uitkering toe te kennen, afgewezen.
Bij besluit van 23 december 2021 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft aanvullende gronden ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 8 maart 2023 op zitting behandeld. Eiser en het Uwv hebben zich op de zitting laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1966, heeft de Filipijnse nationaliteit en is een vreemdeling als bedoeld in artikel 1 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). [1] Eiser was in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw onder de beperking ‘het verrichten van arbeid in loondienst’ met de arbeidsmarktaantekening ‘TWV [2] niet vereist’, geldig van 1 juni 2013 tot 15 april 2019 (de oude verblijfsvergunning).
Weigering verlenging oude verblijfsvergunning regulier
1.1.
Eiser heeft de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) verzocht de geldigheidsduur van de oude verblijfsvergunning te verlengen. De IND heeft dat verzoek bij beschikking van 22 januari 2020 afgewezen omdat eiser geen verklaring van een referent had overgelegd. [3] Het tegen die beschikking door eiser gemaakte bezwaar is door de IND bij beschikking van 17 augustus 2020 ongegrond verklaard. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld, dat bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 10 september 2021 (AWB 20/6902) ongegrond is verklaard. Bij uitspraak van 2 februari 2023 (202106636/1/V1) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarmee de beschikking van 22 januari 2020 in rechte vaststaat.
Aanvraag WW-uitkering
1.2.
Op 19 augustus 2020 heeft eiser bij het Uwv een aanvraag ingediend om hem per 12 augustus 2020 een uitkering op grond van de WW toe te kennen (WW-uitkering). Bij het primaire besluit, dat in het bestreden besluit is gehandhaafd, heeft het Uwv die aanvraag afgewezen omdat eiser per 12 augustus 2020 (de datum in geding) geen vergunning had om in Nederland te mogen werken en daarom op grond van artikel 3, derde lid, van de WW geen werknemer was als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de WW. [4]
Verlening nieuwe verblijfsvergunning regulier
1.3.
Bij beschikking van 29 januari 2021 heeft de IND met ingang van 17 december 2020 aan eiser een nieuwe verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend met het verblijfsdoel ‘Arbeid in loondienst, Arbeid vrij toegestaan, TWV niet vereist,’ met een geldigheidsduur van vijf jaar (de nieuwe verblijfsvergunning).
Wat vindt eiser?
2. Eiser betoogt dat de aanvraag om hem per 12 augustus 2020 een WW-uitkering toe te kennen, ten onrechte is afgewezen. Daartoe stelt hij dat hij wel een geldige verblijfsvergunning had toen hij de aanvraag indiende. Verder stelt hij dat het Uwv zich ten onrechte beroept op het koppelingsbeginsel, wat volgens hem buitensporig hardvochtig en disproportioneel is. In dit verband verwijst hij naar de conclusie van de Staatsraad Advocaat-Generaal Widdershoven van 18 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1440 en de daarin gegeven uitleg van de betekenis van het evenredigheidsbeginsel ‘nieuwe stijl’. Tot slot stelt eiser dat artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM [5] is geschonden omdat hij steeds premie heeft betaald en daardoor aanspraak op een uitkering op grond van de WW heeft opgebouwd.
Wat vindt de rechtbank?
3. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat hij op de datum in geding wel over een geldige verblijfsvergunning beschikte en overweegt daartoe het volgende.
3.1.
Artikel 8, aanhef en onder a, van de Vw bepaalt dat de vreemdeling in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf heeft op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw.
3.2.
Artikel 15 van de WW bepaalt dat, met inachtneming van de artikelen 16 tot en met 21 van de WW en de daarop berustende bepalingen, de werknemer die werkloos is recht heeft op uitkering.
3.3.
Volgens artikel 3, eerste lid, van de WW is de werknemer de natuurlijke persoon, jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
3.4.
Artikel 3, derde lid, van de WW bepaalt dat
nietals werknemer wordt beschouwd de vreemdeling die
nietrechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vw (onderlijning: rechtbank).
3.5.
De beschikking van de IND van 22 januari 2020 is met de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2023 in rechte vast komen te staan. Met het verstrijken van de geldigheidsduur van de oude verblijfsvergunning (een vergunning als bedoeld in artikel 14 van de Vw) is daarom aan het rechtmatig verblijf van eiser [6] een einde gekomen, voorafgaand aan de datum in geding. Bij beschikking van 29 januari 2021 heeft de IND eiser in het bezit gesteld van de nieuwe verblijfsvergunning waarmee eiser met ingang van 17 december 2020 opnieuw rechtmatig verblijf heeft gekregen.
3.6.
De rechtbank stelt vast dat er in ieder geval sprake is van een verblijfsgat van
22 januari 2020 tot 17 december 2020. Nu eiser de aanvraag heeft ingediend op
19 augustus 2020, welke datum in die periode ligt en eiser op de datum in geding geen rechtmatig verblijf in Nederland op grond van artikel 8, aanhef en onder a, van Vw had en ook niet is gebleken dat hij toen op enige andere hier van betekenis zijnde grondslag in Nederland rechtmatig verblijf hield, heeft het Uwv eiser terecht tegengeworpen dat hij op de datum in geding geen rechtmatig verblijf in Nederland had. Eiser is dan ook door verweerder terecht niet als werknemer aangemerkt, waardoor hij ook geen recht had op een WW-uitkering. De beroepsgrond van eiser slaagt niet.
4. De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn betoog dat toepassing van het koppelingsbeginsel in zijn geval buitensporig hardvochtig en disproportioneel is en strijdig met het evenredigheidsbeginsel ‘nieuwe stijl’, waartoe de rechtbank het volgende overweegt.
4.1.
Het koppelingsbeginsel, neergelegd in artikel 10, eerste lid, van de Vw, houdt (samengevat) in dat de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft, geen aanspraak kan maken op toekenning van verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen bij wege van een beschikking van een bestuursorgaan. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Koppelingswet strekt het koppelingsbeginsel ertoe het recht op verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen ten laste van de collectieve middelen, te koppelen aan rechtmatig verblijf in Nederland. Doel van het koppelingsbeginsel is te voorkomen dat illegale vreemdelingen, door de ontvangst van uitkeringen en verstrekkingen in staat worden gesteld tot voortzetting van hun wederrechtelijk verblijf of het verwerven van een schijn van volkomen legaliteit. [7] De rechtbank overweegt verder dat het vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is dat het uitsluiten van de WW-uitkering van een werknemer die niet over een geldige verblijfstatus beschikt, in een redelijke en proportionele verhouding staat tot het legitieme doel. [8]
4.2.
Eiser had op de datum in geding geen rechtmatig verblijf en was daarom onrechtmatig in Nederland. De door hem aangevoerde omstandigheden, dat de situatie waarin hij zich bevond een andere is dan die waarvoor het koppelingsbeginsel is bedoeld, dat hij geen illegaal verblijf had, dat hij in de pandemie zijn baan is verloren, dat zijn verblijfsvergunning ten onrechte niet werd verlengd en dat hij een nieuwe baan heeft gevonden, bieden geen grond voor een ander oordeel over de toepassing van het koppelingsbeginsel dan is neergelegd in de hiervoor bedoelde vaste jurisprudentie van de CRvB. Dat geldt ook voor zijn beroep op de conclusie van de A-G Widdershoven van
18 mei 2022. De rechtbank ziet geen ruimte de hiervoor vermelde bepalingen uit de WW, een wet in formele zin, die dwingendrechtelijk zijn geformuleerd, buiten toepassing te laten. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5. De rechtbank volgt eiser tot slot ook niet in zijn betoog dat de afwijzing van zijn aanvraag om een WW-uitkering strijd oplevert met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en overweegt daartoe het volgende.
5.1.
Onder het begrip “possessions” in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM moeten volgens jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) niet alleen worden verstaan bestaande bezittingen, maar ook vermogensbestanddelen, met inbegrip van aanspraken, met betrekking waartoe betrokkene kan onderbouwen dat hij tenminste een gerechtvaardigde verwachting heeft dat die zullen worden gerealiseerd. Een voorwaardelijke aanspraak die is vervallen omdat niet aan de voorwaarden is voldaan, kan echter niet worden beschouwd als een “possession”. [9]
5.2.
Een recht op een WW-uitkering valt onder de term
‘possessions’uit artikel 1 van het Protocol. [10] Nu eiser, zoals hiervoor is geoordeeld, echter op de datum in geding niet aan de voorwaarden voldeed voor de door hem aangevraagde WW-uitkering, bestaat, gelet op de zojuist aangehaalde uitspraak van het EHRM, geen grond voor het oordeel dat de afwijzing van zijn aanvraag strijd oplevert met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. de Wit, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Gerde, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 1 van de Vw wordt onder ‘vreemdeling’ verstaan: ieder die de Nederlandse nationaliteit niet bezit en niet op grond van een wettelijke bepaling als Nederlander moet worden behandeld.
2.Tewerkstellingsvergunning.
3.Op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vw, dat bepaalt dat een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 kan worden afgewezen indien ten behoeve van het verblijf van de vreemdeling geen verklaring van een referent is overgelegd als bedoeld in artikel 2a, eerste lid, van de Vw.
4.Artikel 3, derde lid, van de WW: “In afwijking van het eerste en tweede lid wordt niet als werknemer beschouwd de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000.”
5.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
6.Op grond van artikel 8, aanhef en onder a, van de Vw.
7.Deze bepaling strekt ertoe het recht op verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen ten laste van de collectieve middelen te koppelen aan het rechtmatig verblijf in Nederland (Kamerstukken II 1994/95, 24 233, nr. 3, blz. 1-2). Het uitgangspunt dat illegale vreemdelingen geen aanspraken op collectieve voorzieningen kunnen doen gelden, heeft de wetgever als beginsel van het vreemdelingenrecht aangemerkt (Kamerstukken II 1995/96, 24 233, nr. 6, blz. 3-4).
8.Vergelijk onder meer de uitspraak van de CRvB van 12 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1990.
9.zie uitspraak van het EHRM van 4 maart 2003, Jantner tegen Slowakije, nr. 39050/97.
10.Zie de uitspraak van de CRvB van 7 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3478.