ECLI:NL:RBDHA:2023:7793

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 april 2023
Publicatiedatum
1 juni 2023
Zaaknummer
NL23.3160
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de asielaanvraag van eiser in het kader van de Dublinverordening en het interstatelijk vertrouwensbeginsel met betrekking tot Italië

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 april 2023 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Italië volgens de Dublinverordening verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van de aanvraag. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat zijn gezin in Nederland verblijft en dat de aanvraag inhoudelijk behandeld moest worden op basis van artikel 17 van de Dublinverordening. De rechtbank heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat verweerder onvoldoende had onderzocht of het interstatelijk vertrouwensbeginsel kon worden toegepast, gezien de recente informatie over de opvangcapaciteit in Italië. De rechtbank oordeelde dat de belangen van de kinderen van eiser onvoldoende waren meegewogen in de besluitvorming van verweerder. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen vier weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de belangen van eiser en zijn kinderen in acht moeten worden genomen. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,00.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL23.3160
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], eiser V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. E. van den Hombergh),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. M. Talsma).
Procesverloop
Bij besluit van 31 januari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL23.3161, op 28 februari 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen I. Jalloh. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen om te reageren op aanvullende stukken die eiser vlak voor zitting heeft ingediend. Verweerder heeft een aanvullend verweerschrift ingediend, waarop eiser heeft gereageerd. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening1 is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland vastgesteld dat Italië het
1. Verordening (EU) nr. 604/2013.
verantwoordelijke lidstaat is en bij Italië een verzoek om terugname gedaan. Italië heeft dit verzoek aanvaard.
Gezin in Nederland
2. Eiser voert – zoals ter zitting toegelicht - aan dat verweerder de aanvraag inhoudelijk moet behandelen op grond van artikel 17 (en niet artikel 16) van de Dublinverordening aangezien zijn gezin hier in Nederland verblijft. Eiser heeft een relatie met [A] en heeft twee kinderen met haar. Eiser is naar Nederland gekomen omdat zijn dochter hem miste. Inmiddels heeft eiser zijn kinderen officieel erkend en heeft hij daarmee het ouderlijk gezag over de kinderen. Eiser heeft aktes van erkenning en ouderlijk gezag overgelegd, foto’s van eiser bij de geboorte van zijn oudste kind en een mail van de school van de kinderen over de betrokkenheid van eiser bij de kinderen. Uitgaande van de vader-kind band is het in strijd met artikel 24 Handvest EU, artikel 3 en 9 van het IVRK om de kinderen opnieuw te scheiden van hun vader. Verweerder moet het belang van de kinderen voorop stellen. Verweerder heeft dit onvoldoende betrokken bij de besluitvorming. Dit is in strijd met het Informatiebericht 2022/77.
3. Verweerder heeft de in beroep overgelegde stukken na de zitting beoordeeld en een nader standpunt ingenomen. Volgens verweerder heeft eiser met de stukken nog altijd niet aangetoond dat hij een relatie heeft met mevrouw [A] . Ten aanzien van de twee oudste kinderen van mevrouw [A] stelt verweerder zich primair op het standpunt dat niet aannemelijk is gemaakt dat eiser de vader is van de kinderen. Het is namelijk onduidelijk welke documenten ten grondslag hebben gelegen aan de ‘uittreksels ouderlijk gezag’. Voor zover er wel vanuit gegaan moet worden dat [B] en [C] de kinderen zijn van eiser, stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser niet heeft onderbouwd dat hij zorgtaken verricht voor de kinderen. Verder is niet onderbouwd welke consequenties er zouden zijn voor het welzijn en sociale ontwikkeling van de minderjarige kinderen bij een verblijf van eiser buiten Nederland. Dat de kinderen een vader nodig hebben, is geen bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 17 van de Dublinverordening. Volgens verweerder is er geen sprake van schending van het IVRK.
4. De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder de belangen van de kinderen en van eiser voldoende heeft betrokken bij zijn besluit. Verweerder heeft in de omstandigheden van eiser daarom geen reden hoeven zien om toepassing te geven artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening door de asielaanvraag in behandeling te nemen. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
5. De rechtbank is, anders dan verweerder, van oordeel dat eiser met de overgelegde uittreksels ouderlijk gezag, aannemelijk heeft gemaakt dat hij de vader is van de kinderen. Dit maakt echter niet dat sprake is van een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 17 van de Dublinverordening. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 9 mei 20162 volgt namelijk dat het bestaan van een gezinsband op zichzelf geen aanleiding geeft voor verweerder om toepassing te geven aan artikel 17 van de Dublinverordening. De rechtbank is verder, anders dan eiser, van oordeel dat verweerder het Informatiebericht 2022/77, waar in staat hoe verweerder het belang van het kind moet betrekken in Dublinzaken, afdoende heeft betrokken. Uit de aanvullende motivering van verweerder blijkt dat verweerder alle door eiser op dit punt aangevoerde

2.ECLI:NL:RVS:2016:1364.

belangen heeft betrokken en gewogen. Daarbij heeft verweerder het welzijn en de sociale ontwikkeling van de kinderen betrokken, en kunnen stellen dat eiser niet heeft onderbouwd wat de consequenties voor de ontwikkeling van de kinderen zouden zijn indien eiser niet meer in Nederland zou zijn. Ook heeft verweerder kunnen stellen dat eiser op dit moment onvoldoende heeft onderbouwd dat hij zorgtaken verricht. Verweerder heeft de brief van de school van de kinderen daarvoor onvoldoende kunnen vinden. Verder heeft verweerder van belang kunnen vinden dat eiser vanaf 2014 tot augustus 2022 in Italië verbleef, waardoor de kinderen het grootste deel van hun leven zonder eiser hebben doorgebracht. Verweerder heeft de onderbouwing van eiser daarom onvoldoende kunnen vinden. Het had op de weg van eiser gelegen om zijn eigen belangen nader te onderbouwen. De beroepsgrond slaagt niet.
Circular letter
6. Eiser voert aan dat ten aanzien van Italië niet meer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, gezien de circular letter van de Italiaanse autoriteiten van 5 december 2022. In de circular letter verzoeken de Italiaanse autoriteiten de lidstaten om overdrachten aan Italië op grond van de Dublinverordening tijdelijk op te schorten, als gevolg van het niet beschikbaar zijn van opvangvoorzieningen. In de huidige situatie is geen sprake van een tijdelijk, feitelijk overdrachtsbeletsel. Dat betekent dat verweerder zonder nader onderzoek niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan. Eiser wijst in dit verband op de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht van
29 december 20223 en 13 januari 20234 en van zittingsplaats Roermond van 30 januari
20235 en 3 februari 20236.
7. Verweerder handhaaft zijn standpunt dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. Eiser heeft met het verwijzen naar de circular letter van 5 december 2022 niet aannemelijk gemaakt dat in Italië sprake is van structurele tekortkomingen en dat hij een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. Verweerder erkent dat overdrachten aan Italië zijn opgeschort vanwege problemen met de opvangvoorzieningen in Italië. Het gaat hier echter om een tijdelijk, feitelijk overdrachtsbeletsel. Dit beletsel staat er niet aan in de weg dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser en dat eiser, als het beletsel is opgeheven, kan worden overgedragen aan Italië. Met de bindende overdrachtstermijn in artikel 29, eerste en tweede lid, van de Dublinverordening wordt daarnaast gewaarborgd dat onzekerheid over de overdracht van een vreemdeling van beperkte duur is.
8. De rechtbank overweegt als volgt. Het uitgangspunt is dat verweerder ten aanzien van alle lidstaten mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dat bekent dat verweerder, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uit mag gaan dat alle lidstaten het Unierecht en, met name, de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen. De rechtbank overweegt dat de Afdeling in verschillende uitspraken die gaan over de situatie in Italië voor Dublinclaimanten heeft geoordeeld dat, hoewel de algemene situatie en leefomstandigheden van asielzoekers in Italië bepaalde tekortkomingen kennen, verweerder

3.ECLI:NL:RBMNE:2022:5701.

4 Zaaknummer NL22.36182.
ook ten aanzien van Italië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan.7 Een vergelijkbaar oordeel is gegeven door het Europees Hof van de Rechten van de Mens (EHRM) in het arrest in de zaak M.T. tegen Nederland van 23 maart 20218 en in het arrest van 27 mei 2021 in de zaak A.B. tegen Finland.9 Het is dan ook in beginsel aan eiser om aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Italië, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Italiaanse autoriteiten, toch een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling.
Daarvan is sprake in geval de vreemdeling aannemelijk maakt dat er structurele tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem zijn, die een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken.10
9.1.
Eiser verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt dat verweerder niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit kan gaan, naar de circular letter van 5 december 2022. Met deze circular letter van 5 december 2022 verzoeken de Italiaanse autoriteiten de lidstaten om overdrachten aan Italië op grond van de Dublinverordening tijdelijk op te schorten (met uitzondering van gevallen van gezinshereniging van niet-begeleide minderjarigen). Dit als gevolg van het niet beschikbaar zijn van opvangvoorzieningen.
9.2.
De Italiaanse autoriteiten hebben vervolgens op 4 januari 2023 Nederland verzocht om alle in januari 2023 geplande overdrachten te annuleren en te verplaatsen naar februari, in de hoop dat de situatie dan verbeterd is. Als reden geven de Italiaanse autoriteiten dat vanwege de enorme toestroom van vluchtelingen, zowel ter land als ter zee, er ernstige schaarste is ontstaan in opvangvoorzieningen. De Italiaanse autoriteiten laten weten dat de situatie niet is gewijzigd ten opzichte van de circular letter van 5 december 2022 en dat daarom overdrachten aan Italië op dit moment niet zijn toegestaan. Op 27 januari 2023 en 7 februari 2023 hebben de Italiaanse autoriteiten verzocht om de overdrachten gepland voor de eerste respectievelijk tweede week van februari 2023 te annuleren.
9.3.
De rechtbank stelt vast dat Italië met deze informatie te kennen geeft vanaf
5 december 2022 niet te kunnen voldoen aan de verplichtingen uit de Opvangrichtlijn voor wat betreft Dublinterugkeerders (met uitzondering van gevallen van gezinshereniging van niet-begeleide minderjarigen). Overdracht van eiser aan Italië kan op dit moment dus niet plaatsvinden vanwege het ontbreken van opvangvoorzieningen. Als eiser niet wordt opgevangen en hem geen verstrekkingen (kunnen) worden geboden, kan hij in een situatie van ernstige materiële deprivatie komen te verkeren als bedoeld in het arrest Jawo.
Overdracht van eiser aan Italië zou daarom als gevolg hebben dat hij wordt blootgesteld aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest, zoals bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening.
9.4.
De stelling van verweerder dat het hier gaat om een feitelijk overdrachtsbeletsel maakt dit niet anders volgt. De rechtbank volgt deze stelling niet. Het niet beschikbaar zijn van opvangvoorzieningen, is geen feitelijk overdrachtsbeletsel. Van een feitelijk
7 Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 26 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2738, 8 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:376 en 26 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2497.
8 ECLI:CE:ECHR:2021:0323DEC004659519.
9 ECLI:CE:ECHR:2021:0420DEC004110019.
10 Zie punt 91 tot en met 93 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218, in de zaak Jawo.
overdrachtsbeletsel is sprake als de overdracht zelf niet kan worden uitgevoerd, zoals het geval was in de periode van de COVID- pandemie.
9.5.
De rechtbank is van oordeel dat ondanks het voorgaande eiser met de verwijzing naar deze circular letter van 5 december 2022 niet aannemelijk heeft gemaakt dat in Italië structurele tekortkomingen in het opvangsysteem zijn. De reden daarvoor is dat de circular letter geen informatie bevat waaruit blijkt dat het niet beschikbaar zijn van opvangfaciliteiten een structureel karakter heeft.
9.6.
Eiser heeft echter door te verwijzen naar de circular letter (mede in het licht van de daarna door Italië verstrekte informatie) wel duidelijk gemaakt dat de schaarste in de
opvang te wijten is aan de enorme toestroom aan asielzoekers, en dat niet bekend is wanneer en hoe de Italiaanse autoriteiten deze enorme toestroom qua opvang en voorzieningen gaan oplossen.
9.7.
De rechtbank ziet daarin reden om de bewijslast dat ten aanzien van Italië op dit moment nog steeds mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel bij verweerder te leggen. De rechtbank ziet daarin ook reden voor het oordeel dat de hiervoor genoemde de jurisprudentie van de Afdeling en het EHRM van vóór de opschorting van de overdrachten met de circular letter, die verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, niet meer als afdoende onderbouwing kan gelden voor de stelling dat uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
9.8.
Verweerder had naar aanleiding van de circular letter nader onderzoek moeten doen naar de feiten en omstandigheden op grond waarvan Italië zijn opvangverplichtingen niet nakomt en duidelijkheid moeten verkrijgen over de al dan niet tijdelijkheid daarvan. Het bestreden besluit is dan ook genomen is strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsvereiste. De beroepsgrond slaagt.
Conclusie
10. Gelet op wat is overwogen onder overweging 9.1. tot en met 9.8., is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover verweerder uitgaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten opzichte van Italië. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat verweerder onderzoek moet doen en het op dit moment onduidelijk is hoelang dit zal duren en het onzeker is wanneer dat kan worden afgerond. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van vier weken.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Lange, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Wilpstra
- Foppen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
03 april 2023
Documentcode: [documentcode]
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.