ECLI:NL:RBDHA:2023:1082

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 februari 2023
Publicatiedatum
3 februari 2023
Zaaknummer
NL22.26811 en NL22.26819
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvragen van Syrische broers en de verantwoordelijkheidscriteria van Italië onder de Dublinverordening

In deze zaak hebben twee Syrische broers asielaanvragen ingediend in Nederland, maar de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvragen niet in behandeling genomen, omdat Italië volgens hem verantwoordelijk is op basis van de Dublinverordening. De rechtbank heeft de bestreden besluiten van de Staatssecretaris vernietigd en geoordeeld dat de overdracht van de broers aan Italië niet rechtmatig is, omdat Italië momenteel geen opvang biedt aan Dublinclaimanten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de motivering van de Staatssecretaris onvoldoende is en dat de situatie in Italië, waar geen opvangfaciliteiten beschikbaar zijn, niet kan worden genegeerd. De rechtbank heeft de Staatssecretaris opgedragen om binnen vier weken nieuwe besluiten te nemen op de aanvragen van de broers, met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de beroepsgronden van de eisers, die stelden dat er geen opvang beschikbaar is in Italië en dat de claimverzoeken onvolledig zijn, niet zijn weerlegd door de Staatssecretaris. De rechtbank heeft de eisers in het gelijk gesteld en de proceskosten van de eisers vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: NL22.26811 en NL22.26819
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van 3 februari 2022 van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen:

[eiser] , geboren op [geboortedatum] en

[eiser 2] ,geboren op [geboortedatum 2]
beiden de Syrische nationaliteit,
tezamen eisers,
V-nummers: [V-nummer 1] en [V-nummer 2]
(gemachtigde: mr. R.P. Duijn),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Lorier).

Zitting hebben:

Mr. S. van Lokven rechter
M.M.P. van Diepen griffier

Procesverloop

Bij besluiten van 29 december 2022 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen omdat verweerder Italië hiervoor verantwoordelijk acht.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (NL22.26812 en NL22.26820).
Bij bericht van 31 januari 2023 heeft de rechtbank partijen gewezen op de uitspraak van de rechtbank, deze zittingsplaats, van 30 januari 2023 die is gepubliceerd onder ECLI:NL:RBDHA:2023:838 en verweerder verzocht om bij voorkeur uiterlijk donderdag 2 februari 2023 om 15:00 uur aan te geven wat de actuele situatie is met betrekking tot de contacten met de Italiaanse autoriteiten over het hervatten van Dublinoverdrachten.
Verweerder heeft op 2 februari 2023, zoals door de rechtbank verzocht, een brief aan het dossier toegevoegd waarin wordt ingegaan op de actuele situatie met betrekking tot Dublinoverdrachten aan Italië.
De rechtbank heeft de beroepen en de verzoeken om voorlopige voorzieningen gelijktijdig behandeld op de zitting van 3 februari 2023. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Tevens is een van hun vier in Nederland woonachtige en tot Nederlander genaturaliseerde broers verschenen als getuige. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Aansluitend aan de behandeling ter zitting heeft de rechtbank mondeling uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- draagt verweerder op binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten te nemen op de aanvragen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.674,00.

Overwegingen

1. Eisers zijn broers en hebben op 27 mei 2022 asielaanvragen in Nederland ingediend. Uit Eurodac is gebleken dat eisers op 18 mei 2022 niet rechtmatig via Italië het grondgebied van de lidstaten zijn ingereisd. Nederland heeft op grond hiervan op 5 juli 2022 voor [eiser] en op 13 juli 2022 voor [eiser 2] de autoriteiten van Italië verzocht om eisers over te nemen op grond van artikel 13, eerste lid, van de Dublinverordening. De autoriteiten van Italië hebben niet binnen twee maanden op deze verzoeken gereageerd, waardoor er op 6 september 2023 en op 14 september 2023 fictieve claimakkoorden tot stand zijn gekomen en Italië – in beginsel – op grond van artikel 22, zevende lid, Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvragen van eisers. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de aanvragen van eisers niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000, vanwege -kort gezegd- de claimakkoorden en omdat verweerder geen aanleiding heeft gezien de behandeling van de aanvragen onverplicht aan zich te trekken.
2. Eisers kunnen zich niet verenigen met de bestreden besluiten. Allereerst stellen eisers zich op het standpunt dat de mogelijkheid bestaat dat in Italië geen opvangplek voor hun beiden beschikbaar is. Hierbij verwijzen eisers naar de Circular Letter van 5 december 2022. Ook zijn eisers van mening dat het claimverzoek niet op de juiste wijze tot stand is gekomen om dat ten onrechte niet vermeld is dat de vier broers van eisers met hun gezinnen in Nederland wonen en inmiddels de Nederlandse nationaliteit hebben. Tevens stellen eisers zich op het standpunt dat het niet toelaten van eisers tot Nederland betekent dat er sprake is ven een onevenredig inmenging met het recht op gezinsleven onder artikel 8 van het EVRM. Vanwege de familieband tussen eisers en hun broers moeten zij worden herenigd. Hierdoor zijn eisers van mening dat verweerder op grond van artikel 16 en 17 van de Dublinverordening, de asielaanvragen van eisers aan zich had moeten trekken. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom zij niet voor deze optie hebben gekozen.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de overdrachtsbesluiten rechtmatig zijn, Italië verantwoordelijk is en de omstandigheid dat Italië thans geen Dublinoverdrachten accepteert omdat ze geen opvangvoorzieningen kunnen bieden, hier niet aan af doet omdat dit slechts een tijdelijk feitelijk beletsel is.
4. De meest verstrekkende beroepsgrond is de stelling dat het claimverzoek onvolledig is. Als deze grond slaagt is er geen claimakkoord tot stand gekomen. De termijn om alsnog rechtsgeldig te claimen zou dan verstreken zijn, zodat er van een overdracht geen sprake meer kan zijn.
5. De rechtbank overweegt allereerst dat het claimverzoek geen gebreken bevat. Eisers stellen zich op het standpunt dat verweerder had moeten opnemen dat de vier meerderjarige broers van eisers met hun gezinnen in Nederland verblijven en reeds de Nederlandse nationaliteit hebben verkregen. De rechtbank volgt dit niet. Weliswaar hebben eisers aangegeven dat de aanwezigheid van deze vier broers de reden is dat Nederland de lidstaat is waar zij hun verzoeken om internationale bescherming willen indienen. Dit hoeft echter niet in het claimverzoek te worden vermeld. Verweerder dient in het claimverzoek alle gegevens op te nemen die Italië in staat moet stellen om te beoordelen of zij verantwoordelijk zijn voor de behandeling van de asielaanvragen en dus te beslissen of zij het claimverzoek accepteren of weigeren. Verweerder heeft terecht aangegeven dat de aanwezigheid van vier, eveneens meerderjarige broers, in dat kader niet relevant is. Op grond van de Dublinverordening is Italië niet bevoegd om het claimverzoek af te wijzen vanwege de omstandigheid dat vier meerderjarige broers hier aanzienlijke tijd voordat eisers zijn ingereisd, bescherming hebben gevraagd, hebben verkregen en inmiddels de Nederlandse nationaliteit hebben verworven. De kern van de relazen van eisers, namelijk dat zij willen worden herenigd met hun broers is dus weliswaar niet vermeld in het claimverzoek, maar dit betekent niet dat het claimverzoek juridisch gezien onvolledig of onjuist is. Het claimakkoord is, ook al is dat een fictief akkoord, rechtsgeldig zodat de rechtbank zal beoordelen of verweerder Italië terecht als verantwoordelijke lidstaat heeft aangemerkt.
6. Verweerder heeft in reactie op de uitspraak van de rechtbank, deze zittingsplaats, van 30 januari 2023 [1] , aangegeven zich op hetzelfde standpunt te stellen zoals bij de zitting die tot deze eerdere uitspraak heeft geleid naar voren is gebracht. Verweerder heeft voorts aangegeven dat de Italiaanse autoriteiten bij brief van 27 januari 2023 wederom een brief aan de andere lidstaten hebben gezonden en ditmaal met de navolgende inhoud:
(…)
‘ Dear Colleagues, you are kindly request to CANCEL all the transfers already scheduled for the first week of February. Thank you. ’
(…)
7. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en verwijst voor de motivering naar de eerdergenoemde uitspraak van 30 januari 2023 omdat in die uitspraak de lijn van deze zittingsplaats uiteen is gezet. Dat verweerder, zoals ter zitting aangegeven, hoger beroep heeft ingesteld tegen die uitspraak is geen reden om de lijn van deze zittingsplaats te verlaten. De rechtbank overweegt dat de nadere brief van de Italiaanse autoriteiten, waarmee de rechtbank niet bekend was ten tijde van bovengenoemde uitspraak, evenmin een aanleiding is om af te wijken van de eerder uitgesproken beoordeling, maar hiervoor veeleer een bevestiging vormt. De rechtbank overweegt bovendien dat hoe langer de periode voortduurt waarin Italië geen inkomende Dublinoverdrachten accepteert omdat er geen opvangfaciliteiten beschikbaar zijn, hoe zwaarder de plicht van verweerder wordt om te motiveren dat geen sprake is van structurele tekortkomingen en systeemfouten en overdracht niet absoluut verboden is.
8. De rechtbank herhaalt -kort weergegeven- de navolgende redenen waarom het beroep reeds gegrond wordt verklaard vanwege de omstandigheid dat Italië thans niet voldoet aan haar Unierechtelijke verplichting om opvang te bieden aan derdelanders die een verzoek om internationale bescherming indienen:
  • Uitgangspunt is dat verweerder ten aanzien van Italië mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel;
  • De rechtbank is bekend met de Circular Letter, de brief van de Europese Commissie, de brief van de Italiaanse autoriteiten van 4 januari 2023 en de bovengenoemde brief van 27 januari 2023;
  • De uitspraken van de Afdeling die gaan over de situatie in Italië voor Dublinclaimanten dateren van vóór het uitvaardigen van de Circular letter op 5 december 2022, zodat deze Afdelingsjurisprudentie op dit moment niet onverkort kan worden gevolgd;
  • Artikel 33 van de Dublinverordening bevat een “Mechanisme voor vroegtijdige waarschuwing, paraatheid en crisisbeheersing”; Italië heeft dit mechanisme niet in werking gesteld maar in plaats daarvan aan de lidstaten aangegeven geen inkomende Dublintransfers te accepteren;
  • De omstandigheid dat Italië thans geen opvangfaciliteiten heeft en Dublintransfers weigert is g
  • Italië heeft, doordat sprake is van een fictief claimakkoord niet uitdrukkelijk erkend zich verantwoordelijk te achten voor de behandeling van eisers’ asielaanvraag en schort alle overdrachten uit alle lidstaten op vanwege capaciteitsproblemen;
  • Er bestaat geen rechtsgrond voor een “uitgestelde” beoordeling van de beschikbaarheid van en toegang tot opvang tot het moment van de feitelijke overdracht. Een in rechte vaststaand overdrachtsbesluit impliceert een bevoegdheid om een claimakkoord te effectueren en de feitelijke overdracht te realiseren. Ten tijde van het onderzoek ter zitting en dus op het moment dat het overdrachtsbesluit door de rechter wordt getoetst bestaat die bevoegdheid echter niet. Niet valt in te zien dat het overdrachtsbesluit dan rechtens juist kan zijn;
  • Uit de strekking van de Dublinverordening en meer in het bijzonder de ratio van de korte termijnen die de Uniewetgever heeft gesteld, volgt óók dat de overdrachtstermijn van zes maanden niet is bedoeld om te wachten tot de verantwoordelijke lidstaat binnen de overdrachtstermijn voldoet aan zijn verplichtingen indien deze lidstaat ten tijde van het nemen van een overdrachtsbesluit hieraan ontegenzeggelijk niet voldoet; De overdrachtstermijn is geen zes maanden-termijn om te wachten totdat overdracht “
  • Een andere uitleg doet ernstig afbreuk aan de bescherming die eiser aan de Dublinverordening ontleent om niet in een met artikel 4 Handvest-strijdige situatie na overdracht te komen. De rechtsingang om bezwaar te maken tegen de feitelijke overdracht is niet gelijk te stellen met het instellen van beroep tegen een overdrachtsbesluit. In een dergelijke procedure komt immers aan de orde op welke wijze verweerder van zijn bevoegdheid tot overdracht gebruik zal maken en niet
  • Verweerder is niet bereid om toe te zeggen bij de aankondiging van de feitelijke overdracht garanties te vragen dat opvang beschikbaar is en verweerder is niet bereid om toe te zeggen dat wordt afgezien van overdracht indien die garanties niet expliciet worden verkregen;
  • Het niet kunnen voldoen aan de verplichting om opvang te bieden is reeds kenbaar bij het nemen van het overdrachtsbesluit en regardeert dus dit besluit. Omdat Italië aangeeft onvoldoende opvangcapaciteit beschikbaar te (kunnen) maken, kan overigens, naar het oordeel van de rechtbank, van eiser niet worden verwacht dat hij na overdracht daarover klaagt bij de Italiaanse autoriteiten omdat dit bij voorbaat kansloos moet worden geacht;
  • Verweerder is thans doende om vluchten te boeken voor de maand februari en annuleert die vluchten vervolgens zodra
  • Een andere uitleg en toepassing van de bepalingen in de Dublinverordening ontneemt, naar het oordeel van de rechtbank, het nuttig effect aan het in het Handvest opgenomen recht op een doeltreffende voorziening in rechte;
  • De “tijdelijke situatie” bestrijkt thans ruim twee maanden. Op dit moment bestaat geen enkele indicatie op welke termijn Italië zal voldoen aan zijn verplichting om opvang te bieden en aan zijn verplichting om overdrachten vanuit de andere lidstaten te accepteren;
  • Ook indien moet worden aangenomen dat de opschorting van de overdrachten op korte termijn wordt stopgezet, is het thans onduidelijk of de overdrachten worden gemaximeerd en/of in overleg met de andere lidstaten die overdrachtsbesluiten willen effectueren plaats gaan vinden. Er zijn op dit moment dermate weinig aanknopingspunten voor de te verwachten ontwikkelingen dat de rechtbank eenvoudigweg thans geen nadere beoordeling kan maken van de vraag of eisers, zodra Italië zijn opschorting staakt, toegang tot opvang die voldoet aan de Unierechtelijke vereisten zal hebben. Onder de gegeven omstandigheden kan bij die beoordeling niet onverkort en zonder nadere motivering van het interstatelijk vertrouwensbeginsel worden uitgegaan. Anders dan verweerder stelt, ligt hiervoor de bewijslast niet (langer) bij eiser;
  • Op het moment dat Italië inkomende Dublinoverdrachten niet langer weigert, zal de rechtbank nader beoordelen wat de kwaliteit van de geboden opvang is en hoe de bewijslast moet worden bepaald;
  • Verweerder had nader dienen te motiveren wanneer het in geheel niet (kunnen) bieden van opvang aan overgedragen Dublinclaimanten moet worden gekwalificeerd als structurele problemen en/of een “systeemfout”;
9. De rechtbank concludeert dat het overdrachtsbesluit, dat is genomen
ontvangst van de Circular Letter, niet is voorzien van een voldoende draagkrachtige motivering. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd dat het overdrachtsbesluit rechtmatig is en dat de omstandigheid dat Italië thans, al dan niet na overdracht, geen opvang biedt aan Dublinclaimanten geen gevolgen zou moeten hebben voor de beoordeling of Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eisers. De rechtbank concludeert niet dat overdracht van eisers aan Italië op grond van artikel 3, tweede lid, Dublinverordening, absoluut verboden is, maar vernietigt het overdrachtsbesluit dus vanwege motiveringsgebreken.
10. De rechtbank overweegt ten overvloede dat de beroepsgrond die betrekking heeft op artikel 16 van de Dublinverordening niet slaagt. De rechtbank is het eens met eisers dat -kort gezegd- de “exclusiviteits-eis” die in de nationale jurisprudentie wordt gehanteerd niet verenigbaar is met de Dublinverordening. De rechtbank overweegt voorts dat niet doorslaggevend is dat eisers en hun inmiddels Nederlandse broers allemaal meerderjarig zijn. Deze beide argumenten zijn echter niet de kern van het niet voldoen aan artikel 16 van de Dublinverordening. De beroepsgrond faalt omdat onvoldoende is gebleken van afhankelijkheid. De getuige heeft ter zitting uitvoerig verklaard welke problemen hij zelf na inreis heeft ervaren bij het bekend raken met de Nederlandse samenleving en heeft ook goed uitgelegd dat door ervaringen in Syrië hij zelf minder goed in staat is geweest om zich zelfstandig en adequaat te kunnen redden. De getuige heeft ook toegelicht dat in een oorlogssituatie de deelname aan de samenleving niet vergelijkbaar is en in die zin aan de meerderjarigheid van eisers niet zoveel gewicht moet worden toegekend omdat zijn broers te weinig “normale” levenservaring hebben om zich zelfstandig in Italië te kunnen handhaven. De rechtbank heeft dit uitvoerig besproken met eisers en de getuige en uitgelegd dat de verklaringen van de getuige op zichzelf begrijpelijk zijn en zeker ook invoelbaar is waarom eisers, mede vanwege deze argumenten, graag in Nederland een beoordeling van hun asielaanvragen wensen. Deze situatie is echter niet een situatie van afhankelijkheid op grond waarvan verweerder verplicht is om de asielaanvragen inhoudelijk te behandelen. Verweerder heeft hierbij mogen betrekken dat eisers en de broers geruime tijd niet samen zijn geweest en de gestelde afhankelijkheid dan uit andere omstandigheden moet blijken. Het argument van eisers dat zij in Syrië steeds bij hun ouders hebben gewoond en dus nog nooit zelfstandig zijn geweest brengt ook, zonder nadere toelichting, niet mee dat sprake is van afhankelijkheid. De wens dat alle familieleden in Nederland worden toegelaten en de vier broers eisers kunnen helpen bij het integreren in de Nederlandse samenleving is weliswaar invoelbaar, maar geen onderbouwing dat sprake is van afhankelijkheid tussen deze zes broers die moet leiden tot het verbieden van verweerder om eisers over te dragen.
11. De rechtbank overweegt overigens dat de besluiten wél motiveringsgebreken bevatten voor zover verweerder heeft aangegeven dat geen gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid om de behandeling van de asielaanvragen onverplicht aan zich te trekken. De rechtbank merkt hierbij uitdrukkelijk op dat (ook) dit een overweging ten overvloede is. Immers, eerst indien vast zou komen te staan dat verweerder bevoegd is om eisers over te dragen, komt de vraag aan de orde of deugdelijk is gemotiveerd waarom de asielaanvragen desondanks niet inhoudelijk worden beoordeeld. Eisers hebben hun verzoek aan verweerder om gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid gemotiveerd onderbouwd. De rechtbank stelt vast dat de motivering in de besluiten standaardmatig is en in wezen enkel een herhaling bevat waarom op grond van de verantwoordelijkheidscriteria geen verplichting bestaat om de aanvragen inhoudelijk te behandelen. Deze motivering is dus niet adequaat. Verweerder zal dit in zijn nieuw te nemen besluiten alsnog moeten doen en daarbij moeten betrekken dat de Dublinverordening weliswaar geen instrument voor gezinshereniging is, maar de eenheid van het gezin wel een van de kernwaarden van de Dublinverordening is. Dat vanwege de familiebanden geen verplichting bestaat tot het behandelen van de asielaanvragen, ontslaat verweerder niet van zijn verplichting om zorgvuldig te motiveren waarom hij geen gebruik maakt van zijn bevoegdheid en daarmee eenvoudigweg in staat is eisers met hun broers te verenigen. Weliswaar staat enkel ter beoordeling welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvragen, maar gelet op het landenbeleid van verweerder met betrekking tot aanvragen van Syrische onderdanen is niet onwaarschijnlijk dat deze worden ingewilligd. Verweerder zal de door eisers aangedragen omstandigheden in onderlinge samenhang moeten beoordelen en opnieuw moeten beslissen en kenbaar motiveren of hij gebruikt zal maken van zijn bevoegdheid. Het argument van eisers dat de ontwikkelingen in de jurisprudentie met betrekking tot artikel 8 EVRM reeds reden voor verweerder had moeten zijn om de aanvragen aan zich te trekken volgt de rechtbank niet. In de Dublinprocedure wordt formeel niet getoetst aan 8 EVRM omdat de aanvragen niet inhoudelijk worden behandeld. Het staat eisers wel vrij om een reguliere verblijfsvergunning aan te vragen. Verweerder zal dus nader moeten motiveren waarom overdracht niet van onevenredige hardheid getuigt en zal ook nader moeten motiveren of het overdrachtsbesluit evenredig is. Eisers hebben bovendien aangegeven dat vader, moeder en een zus een verzoek tot gezinshereniging zullen gaan doen en, gelet op de menselijke maat, eisers ook daarom moet worden toegestaan in Nederland asiel aan te vragen zodat vader, moeder en zus niet hoeven te kiezen of ze met eisers in Italië of met de zonen/broers in Nederland herenigd willen worden. De rechtbank concludeert dus niet dat verweerder gebruik moet maken van zijn bevoegdheid, maar concludeert dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij daar vooralsnog van heeft afgezien.
12. Verweerder dient opnieuw te beslissen op de asielaanvragen van eisers met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank zal hiervoor een termijn van vier weken bepalen.
13. De rechtbank zal verweerder veroordelen tot vergoeding van de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.674,00, (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,00 en een wegingsfactor 1).
De rechtbank heeft melding gemaakt van de mogelijkheid een rechtsmiddel aan te wenden tegen deze uitspraak en van de termijn die hiervoor geldt.
Deze uitspraak is aldus gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van M.M.P. van Diepen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 3 februari 2023.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.NL22.25412, ECLI:NL:RBDHA:2023:838.