ECLI:NL:RBDHA:2023:7609

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 mei 2023
Publicatiedatum
30 mei 2023
Zaaknummer
NL23.14272
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring in vreemdelingenrechtelijke context met betrekking tot taalgebruik en procesvoering

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 mei 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een vreemdeling, eiser, die de Gambiaanse nationaliteit heeft. Eiser is geboren op 10 oktober 1999 en heeft tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid beroep ingesteld. Dit beroep werd tevens aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 17 mei 2023, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. Eiser stelde dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was, onder andere omdat er tijdens het voortraject een gebrek was in de communicatie; er was gebruik gemaakt van een tolk in de Fula-taal, terwijl eiser de Wolof-taal beter sprak. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de geschiktheid van de tolk, aangezien eiser zelf had aangegeven de Fula-taal te verstaan.

Daarnaast voerde eiser aan dat er gebruik was gemaakt van een niet-beëdigde tolk, wat volgens hem een schending van het verdedigingsbeginsel inhield. De rechtbank erkende dat er een niet-beëdigde tolk was gebruikt, maar oordeelde dat dit niet automatisch leidde tot onrechtmatigheid van de maatregel. De rechtbank concludeerde dat de gronden voor de maatregel van bewaring voldoende waren, gezien het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser had de gronden voor de maatregel niet betwist, en de rechtbank vond geen reden om aan te nemen dat de maatregel onrechtmatig was.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af, maar veroordeelde verweerder wel tot betaling van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.674,-. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 30 mei 2023 en is te vinden op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg Bestuursrecht zaaknummer: NL23.14272
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser V-nummer: [nummer]

(gemachtigde: mr. M.C. de Jong),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. G.T. Cambier).

Procesverloop

Bij besluit van 11 mei 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw1 opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 17 mei 2023 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Khabote. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op 10 oktober 1999 en de Gambiaanse nationaliteit te hebben.
Voortraject
2. Eiser voert allereerst aan dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is, omdat zich in het voortraject een gebrek voordoet. Tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling is immers gebruik gemaakt van een tolk in de Fula taal, terwijl uit het dossier duidelijk blijkt dat eiser de Wolof taal spreekt. Hierdoor heeft eiser de vragen tijdens het gehoor onvoldoende kunnen begrijpen en beantwoorden.
1. Vreemdelingenwet 2000.
3. Op grond van artikel 5.2, eerste lid, van het Vb2 wordt een vreemdeling gehoord voordat hij in bewaring wordt gesteld. Dit gehoor dient in een voor de vreemdeling begrijpelijke taal plaats te vinden. Volgens de Afdeling3 is daaraan voldaan, zolang er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de vreemdeling is gehoord in een taal die hij zodanig gebrekkig beheerst dat hij niet of onvoldoende in staat was de gestelde vragen te beantwoorden en dat hij zich daarom voorafgaande aan zijn inbewaringstelling niet genoegzaam heeft kunnen doen horen.4 Of dit het geval is moet blijken uit het proces- verbaal van het gehoor. De rechtbank stelt op grond van het proces-verbaal in het dossier vast dat eiser bij aanvang van het gehoor desgevraagd heeft verklaard dat hij de Fula taal verstaat maar dat zijn Wolof beter is. Reeds daarom is er geen aanleiding voor het oordeel dat eiser het Fula zodanig gebrekkig beheerst, dat hij niet in die taal kon worden gehoord. Bovendien is, direct nadat eiser zijn voorkeur voor het Wolof kenbaar maakte, een telefonische tolk in die taal ingeschakeld. Tot slot is van belang dat tijdens het gehoor noch de gemachtigde van eiser, die bij het gehoor aanwezig was, noch de tolk Fula melding heeft
gemaakt van het feit dat eiser het Fula onvoldoende beheerst om te kunnen worden gehoord. De beroepsgrond slaagt niet.
4. Voorts voert eiser aan dat tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling gebruik is gemaakt van een niet-beëdigde tolk en dat verweerder dat niet heeft gemotiveerd. Dit is een schending van het verdedigingsbeginsel. Eiser verwijst hiervoor naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 17 september 2021.5
5. Met eiser stelt de rechtbank vast dat tijdens het gehoor gebruik is gemaakt van een niet-beëdigde tolk Wolof. Op grond van artikel van 28 van de Wbtv6 maakt verweerder uitsluitend gebruik van beëdigde tolken of vertalers. Op grond van het derde lid kan, in afwijking van het eerste lid, gebruik worden gemaakt van een tolk die niet beëdigd is indien wegens de vereiste spoed een ingeschrevene in het register niet tijdig beschikbaar is óf indien het register voor de desbetreffende bron- of doeltaal geen ingeschrevene bevat. Als van het gebruik van een beëdigde tolk wordt afgezien, dan moet dit op grond van het vierde lid met redenen omkleed schriftelijk worden vastgesteld. Uit vaste jurisprudentie7 van de Afdeling volgt dat artikel 28, derde lid, van de Wbtv voor de motivering de eis stelt dat verweerder de reden voor het gebruikmaken van een niet-beëdigde tolk schriftelijk vastlegt en dat deze reden één van de in dat lid vermelde redenen moet zijn. In het geval een beëdigde tolk niet beschikbaar is, is het schriftelijk vastleggen van een mededeling van die strekking op zichzelf geen deugdelijke motivering. Verweerder moet dan toelichten om welke reden geen beëdigde tolk beschikbaar was. In dit geval heeft verweerder volstaan met de mededeling dat er geen beëdigde tolk beschikbaar was. Dat is, gelet op wat hiervoor is overwogen, onvoldoende. Er is dan ook sprake van een gebrek. Een dergelijk gebrek leidt echter niet zonder meer tot onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring maar tot een belangenafweging. Deze valt uit in het nadeel van eiser, gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, waaruit, zoals hierna zal blijken, volgt dat sprake is van significant risico op onttrekking aan het toezicht. Eiser heeft niet concreet toegelicht op welke wijze hij in zijn belangen is geschaad doordat geen gebruik is gemaakt van een niet-
2 Vreemdelingenbesluit 2000.
3 Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
6 Wet beëdigde tolken en vertalers.
7 Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1395.
beëdigde tolk. De rechtbank zal het gebrek daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Awb8 passeren.
Indienen stukken
6. Verder voert eiser aan dat verweerder een groot deel van de stukken op 16 mei 2023, een dag voor de zitting, aan het dossier heeft toegevoegd. De gemachtigde van eiser heeft wel kennis genomen van deze stukken maar deze niet voor de zitting met eiser kunnen bespreken. Daardoor is het verdedigingsbeginsel geschonden. Daarnaast zijn er op de dag van de zitting wederom nieuwe stukken aan het dossier toegevoegd, waarvan de gemachtigde van eiser geen kennis van heeft kunnen nemen en die hij evenmin met eiser heeft kunnen bespreken. Deze gang van zaken is in strijd met de goede procesorde, waardoor eiser in zijn belangen is geschaad. Hierbij verwijst eiser naar een uitspraak van de Afdeling van 21 augustus 2018.9
7. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat de handelwijze van verweerder in strijd is met het verdedigingsbeginsel dan wel de goede procesorde. Verweerder heeft op 16 mei 2023 om 17:31 uur nadere stukken aan het dossier toegevoegd, terwijl de zitting in deze zaak stond gepland op 17 mei 2023 om 13.00 uur. Naar het oordeel van de rechtbank bestond er daarom voor de gemachtigde van eiser voldoende gelegenheid om van de stukken kennis te nemen en deze, zo nodig, met eiser te bespreken. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de termijnen in bewaringszaken in algemene zin kort zijn en dat standpunten over de rechtmatigheid van (het voortduren van) de maatregel van bewaring vaak pas op de zitting worden uitgewisseld. Eiser heeft bovendien niet gesteld dat de inhoud van deze stukken relevant is voor zijn beroep en evenmin toegelicht waarom het feit dat de gemachtigde van eiser een en ander niet met eiser heeft kunnen bespreken tot de conclusie moet leiden dat de bewaring onrechtmatig is. Bovendien stelt de rechtbank vast dat het merendeel van deze stukken betrekking heeft op de asielprocedure die eiser voorafgaand aan de maatregel heeft gevoerd. Daarom kan worden aangenomen dat eiser met de inhoud daarvan al bekend was. Tot slot is in dit verband van belang dat eiser de gronden van de maatregel niet heeft bestreden. Het beroep op de uitspraak van de Afdeling leidt niet tot een ander oordeel, omdat in dit geval niet is gebleken dat eiser door de handelwijze van verweerder is geraakt in zijn belang om op een adequate wijze te worden bijgestaan. Met betrekking tot de stukken die op de dag van de zitting zijn toegevoegd, is de rechtbank van oordeel dat eiser evenmin in zijn belangen is geschaad. Dit zijn verslagen van vertrekgesprekken die op 22 maart 2023, 30 maart 2023 en 17 mei 2023 met eiser zijn gevoerd en met de inhoud waarvan hij daarom bekend was.
Maatregel van bewaring
8. In het bestreden besluit staat dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening10 en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vb, als zware gronden vermeld dat eiser:
8 Algemene wet bestuursrecht.
10 Verordening (EU) nr. 604/2013.
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
9. Eiser heeft de aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegde gronden niet betwist. Deze gronden zijn voldoende om aan te nemen dat een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Deze gronden kunnen de maatregel van bewaring daarom dragen.
Ambtshalve toets
10. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen.11 Ook met inachtneming van deze verplichting ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
11. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
12. Als gevolg van het eerder geconstateerde gebrek ziet de rechtbank in het licht van artikel 6:22 van de Awb wel aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).
11 Zie de gevoegde zaken C704/20 en C39/21, ECLI:EU:C:2022:489 en ECLI:EU:C:2022:858.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,- (zestienhonderdvierenzeventig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Anker, rechter, in aanwezigheid van mr. Ż.A. Meinert, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:

Documentcode: DSR27046179

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.